Hoor mij zwijgen

een zoektocht naar genezing van misbruik en mishandeling


4 reacties

Hoor mij zwijgen: het boek

Kaft Hoor mij zwijgenIets zeggen, dat kan ze niet. Wat er met haar aan de hand is, dat weet ze niet. De stilte in haar eerste gesprek met een hulpverlener is voor de jonge vrouw in “Hoor mij zwijgen” het begin van een twaalf jaar lange weg langs psychologen en psychiaters, therapiegroepen en crisisopnames. Niemand weet raad met Jannekes problemen. Geen enkele behandeling helpt tegen haar angst, haar slapeloosheid, nachtmerries, onwerkelijkheid, “mist”, lichamelijke ziektes, haar zwijgen en haar gevoel vanbinnen dood te zijn. Ze snijdt zichzelf en neemt herhaaldelijk overdoses pillen in. Jarenlang balanceert ze op de rand van het leven.

Dan beseft ze dat er in al die jaren één therapie is geweest die verbetering heeft gebracht. Een zelfhulptherapie, uit een boek. In haar eentje gaat ze met deze methode bezig, stap voor stap haar herinneringen verwerkend, elke dag. Het wordt een fascinerende tocht door haar geheugen, die begint bij alledaagse gebeurtenissen en voert tot in de hoeken van haar geest, waar de bizarre beelden liggen te wachten die haar al haar leven lang hebben achtervolgd. Maar die beelden zijn immers niet echt? Dergelijke dingen kunnen toch niet werkelijk gebeuren?

“Hoor mij zwijgen” is een waargebeurd verhaal dat leest als een thriller. Het is een boek voor iedereen die is geïnteresseerd in gevoelens en het vermogen van de menselijke geest om te overleven in extreme omstandigheden. Vooral is het een hoopvol boek: het vertelt dat een goed leven mogelijk is, ook voor wie vreselijke dingen heeft meegemaakt. Het is een aanmoediging voor lotgenoten om niet op te geven en te blijven zoeken naar een therapie die werkt. En het is een handreiking naar hulpverleners die te maken hebben met patiënten als Janneke, patiënten met een complexe posttraumatische stress-stoornis.

“Hoor mij zwijgen” is te verkrijgen bij:
http://www.bol.com/nl/p/hoor-mij-zwijgen/9200000013930007/?featuredProduct%3C/ul

of http://webshop.elikser.nl/hoor-mij-zwijgen

of te bestellen bij de boekhandel.

Janetta Dorothea
Hoor mij zwijgen: een zoektocht naar genezing van misbruik en mishandeling
met een voorwoord van Onno van der Hart
uitg. Elikser, ISBN: 978 90 8954 529 9


2 reacties

Hoe leg ik het uit?

het is alsof je kleurenblinden de kleuren wilt uitleggen. hoe moet ik beschrijven, hoe koud deze kou is, hoe zwart deze nacht, hoe leeg de leegte. hoe moet ik deze vertwijfelde strijd tussen silvia-silvio-silvana een stem geven, zodat jullie het begrijpen? jullie zien de tralies niet, en ik zal niet in staat zijn, over de grenzen van deze tralies heen te schreeuwen, opdat jullie het eindelijk horen.

uit: steinzeit, Mariella Mehr


1 reactie

Proloog: Een begrafenis

2 juli 1994

Mijn vader — hij is dood. Eerder zou dat voor mij niets hebben uitgemaakt. Zes jaar lang heb ik hem niet gezien of gesproken, nooit wou ik meer iets met hem te maken hebben. Maar nu, nu had ik nog met hem willen praten. Ik belde hem, vijf dagen geleden. Het was een kort telefoontje. We maakten een afspraak voor een gesprek, volgende week. Nu zit ik naast zijn kist. Hij geeft geen antwoord meer op mijn vragen.

De dominee spreekt. “Er was een geheim in zijn leven en hij heeft om vergeving gevraagd.” Ik vraag het aan de dominee: heeft mijn vader hem verteld dat hij mij heeft misbruikt? “Nee, dat heeft hij niet verteld. Hij was erg bang en zei weinig. Hij heeft maar vier dingen gezegd: dat er een geheim in zijn leven is, dat hij vreselijke dingen heeft gedaan, dat hij erg schuldig is en dat hij vergeving nodig heeft.”

Waarom heeft mijn vader geen boodschap voor mij achtergelaten? Als hij had gewild, had hij mij zo nog kunnen helpen. Als hij zijn geheim had uitgesproken, als hij had verteld wat hij met mij heeft gedaan, dat had mij geholpen. Als hij zijn excuses had aangeboden. Als hij in ieder geval mijn naam had genoemd — maar zelfs in de vage bewoordingen van “vreselijke dingen” heeft hij het niet opgebracht om te erkennen dat hij vreselijke dingen met MIJ heeft gedaan. Zelfs dat heeft hij niet voor mij gedaan.

Ik blijf met lege handen staan — bang, wanhopig en aan het eind van mijn Latijn. Ik weet niet hoe ik verder moet met de hele en halve herinneringen die ik heb, de fragmenten en flarden. Ik heb informatie nodig van iemand die erbij is geweest — en mijn vader is, behalve ikzelf, de enige die erbij is geweest. Hij is dood en heeft zijn en mijn verhaal meegenomen in zijn graf. Hoe moet ik de ontbrekende puzzelstukjes van mijn leven vinden, of de stukjes die ik heb op de juiste manier in elkaar passen? Ik weet het niet.

Ik weet alleen dat het moet, ik moet weten hoe de puzzel eruitziet. Ik moet de waarheid weten. Ik wil leven, en ik heb de waarheid nodig om te kunnen leven.

Waarom ben ik niet eerder met mijn vader gaan praten? Waarom heb ik gewacht tot ik eenendertig was? Waarom heb ik gewacht tot het te laat was?


2 reacties

Deel 1: Verloren stukjes

1984-1994

Hulp en hoop

September 1984. Eindelijk krijg ik hulp. Een vriendin heeft mij het zetje gegeven dat ik nodig had om naar de huisarts te gaan. Ik ben haar dankbaar — zelf durfde ik die beslissing niet te nemen. Met mij is immers niets aan de hand, ik stel mij alleen maar aan. Andere mensen hebben het moeilijk, ik niet. Ik heb geen recht op hulp. Maar ik verlang wel naar hulp, en gelukkig begreep mijn huisarts dat ik het in mijn eentje niet meer red. Hij heeft mij doorverwezen naar de Sociaal-Psychiatrische Dienst van het Riagg. Nu zal het beter met mij gaan. Het heeft dan wel geduurd tot ik eenentwintig was, maar nu zal ik toch eindelijk mijn leven op orde krijgen.

In de wachtkamer ben ik bang. Ik weet niet hoe ik moet doen. Hoe moet ik me gedragen bij een hulpverlener, hoe moet ik naar hem of haar toe lopen, wat moet ik zeggen? De vrouw die mij ophaalt uit de wachtkamer stelt zich voor als Lucie. In haar spreekkamer weet ze mij enigszins op mijn gemak te stellen. Dan vraagt ze wat er met mij aan de hand is. Waarom ben ik hier? Ik doe mijn best iets te zeggen. Maar het lukt niet. Mijn mond zit op slot. Ik krijg er geen woord uit. Mijn gedachten schreeuwen: “Dit is er met mij aan de hand: ik kan niet praten. Dit is waar het over gaat. Dat ik niet kan praten. Begrijp me alsjeblieft. Hoor je me? Precies dit is het: ik kan niet praten!” Lucie begrijpt me niet. Ze hoort mijn gedachten niet schreeuwen. Ze kan niets met mijn zwijgen. Ze ziet mijn zwijgen niet voor wat het is. En ik kan er niets aan veranderen. Zwijgen is de enige manier waarop ik mijn probleem kan uitleggen.

Het doet zeer dat Lucie mij niet hoort zwijgen. Ergens heb ik toch verwacht dat ze iets zou doen met mijn stilte, dat ze er iets van zou snappen. Ik heb zo uitgekeken naar dit gesprek en er zoveel hoop op gevestigd. Die hoop ligt in duigen.

Toch slaag ik er nog wel in iets te zeggen. Op een aantal vragen geef ik antwoord — al is dat niet altijd het goede. “Hoe ging dat bij jullie thuis, praatte jouw moeder veel?” “Nee”, antwoord ik naar waarheid. “En je vader, die praatte zeker meer?” Als zij dat zegt, dan zal dat wel zo zijn, en ik antwoord “ja” terwijl ik me verward afvraag of dat nou waar was of niet. Maar het was niet waar. Mijn vader was nog stiller dan mijn moeder. De werkelijkheid was dat er bij ons thuis een dodelijke stilte hing, af en toe onderbroken door een hatelijke opmerking van mijn moeder of een nergens op slaande bord-voor-z’n-kop-opmerking van mijn vader. Maar deze werkelijkheid komt Lucie niet te weten.

Terwijl ik mij nog zit af te vragen wie van mijn ouders nou het meeste praatte, stelt Lucie mij een vraag over vriendinnen in mijn middelbareschooltijd. Ik denk aan die keer in de brugklas dat Lotte met mij mee naar huis ging. Voor Lotte sprak het vanzelf dat ik mijn moeder zou vertellen dat ik een negen had gehaald voor een proefwerk. “Nee”, zei ik tegen Lotte, “dat vertel ik niet aan mijn moeder.” Waarom niet? Dat kon ik niet uitleggen. Lotte hield vol. Lotte vond het leuk dat ik een negen had. Lotte vond het raar als ik het niet vertelde. Ik durfde niet raar te zijn, dus ik vertelde toch maar aan mijn moeder dat ik een negen had gehaald. En toen kreeg ik een preek, de bekende preek van mijn moeder. Dat het nergens voor nodig was om een negen te halen. Dat ik daar nou eens mee op moest houden. Dat ik niet zo streberig moest zijn. Lotte was verbijsterd. Nooit heb ik meer een vriendinnetje mee naar huis genomen. Met zo’n moeder kon ik me dat niet veroorloven.

Een golf van opluchting en inzicht gaat door mij heen terwijl ik hier bij Lucie zit. Ineens realiseer ik me: mijn moeder heeft zich heel raar gedragen en daarom heb ik mijn hele middelbareschooltijd geen vriendinnen mee naar huis genomen. Mijn moeder heeft zich heel vaak raar en naar gedragen en daar heb ik veel last van gehad. Bij ons thuis gebeurden dingen die niet hadden moeten gebeuren. Daardoor ben ik in de problemen geraakt en hierover wil ik praten in de gesprekken met Lucie. Het is wonderbaarlijk fijn om bij Lucie te zijn en mijzelf te begrijpen. Dit is wat ik nodig heb. Ik wil vreselijk graag volgende week weer naar Lucie om hierover te praten.

Maar Lucie hoort ook mijn stille opluchting niet. “Ik vind het te moeilijk met jou. Volgende keer wil ik een gesprek met een psychiater erbij.” En die volgende keer, dat is over twee en een halve week. Ik snak naar adem. Zo lang, die tijd kom ik niet door.

Lucie vraagt me om voor de volgende keer op te schrijven wat er met mij aan de hand is. Dat ga ik dan maar proberen.

Wat is er mis met mij?

Ik staar naar een leeg vel papier. Wat moet ik opschrijven? Wat is er met mij aan de hand? Ik weet het eigenlijk niet. Het gaat niet goed met mij, maar ik weet geen woorden voor wat dat is, “niet goed”. Ik kan al die vreemde dingen die er met mij gebeuren nergens mee vergelijken. Ik ben al zo lang zo, ik weet niet meer hoe het anders kan, ik kan het verschil niet zien. Ik kan niet bij een ander meekijken om te zien dat het bij een ander anders is. Ik voel mij vervreemd van mijzelf en vervreemd van de wereld om mij heen. Alles voelt onwerkelijk, niets is echt. Soms raak ik de ruwe stenen muren van een huis aan om even het gevoel te hebben dat de wereld bestaat — dat voelt prettig. Maar ik weet niet dat voor anderen de wereld vanzelf al werkelijk voelt, ik denk dat zij daar ook zoiets als een muur voor nodig hebben. En de mist waarin ik leef — ik worstel met die mist, maar ik kan hem niet benoemen en ik weet niet dat die mist er bij anderen niet is. Ik denk dat anderen zich net zo voelen als ik, dat anderen er alleen beter in slagen om normaal te doen. Ik denk dat zij beter hun best doen, of betere mensen zijn. Ik denk dat ik slecht ben dat ik niet gewoon kan leven zoals anderen dat doen.

Een tijd lang is het beter met me gegaan. Ik was zielsgelukkig, twee jaar geleden, toen ik was geslaagd voor het toelatingsexamen van het conservatorium. Op het conservatorium zou ik eindelijk gelukkig zijn. De hele dag muziek maken, de hele dag fluit spelen — het fijnste wat er bestaat. Hier zou ik me thuis voelen, hier zou ik vrienden hebben, hier zou ik erbij horen. Het was de kans van mijn leven: weg van mijn ouders, een studie die ik leuk vond, een nieuwe stad, allemaal nieuwe mensen om mij heen, niemand die mij kende, de kans om met nieuw gedrag te beginnen zonder dat het opviel, de kans degene te zijn die ik wilde zijn, vrolijk te zijn, erbij te horen, leuke dingen te doen. Niemand hier die wist dat ik altijd raar, schuw, angstig, stil, moe, ongelukkig en eenzaam was geweest. Ik kon met een schone lei beginnen. Voor het eerst in jaren was ik blij. Ik had hoop voor de toekomst. En het lukte. Ik voelde me thuis op het conservatorium. Ik genoot van de lessen. Ik genoot van het studeren. Ik had leuke vrienden en vriendinnen. Ik sliep beter. Het ging goed met me.

Maar na een jaar kwamen de mist, de angst, de vermoeidheid en de slapeloosheid terug. Ik probeerde om net te doen alsof dat niet zo was, een jaar lang heb ik het volgehouden om te doen alsof alles nog in orde was, ben ik hardnekkig blijven hopen dat het vanzelf weer goed zou komen. En toen werd mijn moeder ziek. Deze afgelopen zomer heb ik voor mijn ouders gezorgd. Ik heb voor hen het huishouden gedaan en ik heb mijn vader geholpen met zijn kantoorwerk. Eenmaal terug op mijn studentenkamer kon ik niet meer verder. Op. Kapot. Uit alle macht heb ik geprobeerd terug te vinden wat ik had. Ik heb geprobeerd mijn studie en mijn leven weer op te pakken. Ik heb geprobeerd weer gelukkig te worden. Het is me niet gelukt. Maar wat er met me is?

Ik ben bang, bang voor mensen. En ik ben eenzaam, ik verlang intens naar contact. Ik klem me vast aan anderen maar voel me in gevaar zodra ik mensen zie of spreek. Het lukt me nooit om echt contact te maken, ik durf mensen niet te vertellen hoe ik me voel. Zodra ik bij anderen ben speel ik toneel, alsof er een knopje in mij om gaat en ik in een rol terechtkom, een rol waarin er met mij niets aan de hand is. Ik kan niet ontkomen aan die rol, hoezeer het mij ook uitput om toneel te spelen en hoezeer ik het ook haat om onecht te zijn. Ik moet weer alleen zijn om bij te komen van de angst en het toneelspel — maar voel mij dan ondraaglijk eenzaam en bang en houd ook dat niet uit. Ik ren heen en weer tussen niet alleen kunnen zijn en niet met anderen kunnen zijn. Ik hoop steeds op een wonder — dat iemand ziet wat er met me is ook al verberg ik dat, dat iemand hoort wat ik wil vertellen ook al zeg ik niets. Maar er is alleen het toneelspel, en de eenzaamheid, en de angst.

Ik heb angstaanvallen. Dan voel ik me wazig worden en overweldigend moe. Ik val en val in een zwart gat. Ik voel me in twee stukken gescheurd — de ene kant het zwarte gat, de andere kant de uitputtingsslag van het toneelspel dat ik dag in dag uit opvoer. Ik mag niet in het zwarte gat vallen, dan zal ik doodgaan. Ik mag ook niet meer mijn buitenkant zijn want dat versterkt de zuigkracht van het zwarte gat. Een fragiel verbindingsstukje tussen de twee dreigt te breken. Ik moet op de een of andere manier de zaak bij elkaar zien te houden, zorgen dat het bruggetje niet breekt. Maar ik weet niet hoe en ik besta alleen nog maar uit overweldigende angst en totale uitputting.

Ik ben moe. Elk moment van de dag en de nacht ben ik moe, alles wat ik doe moet ik op wilskracht doen. Voor alles wat ik doe, elke beweging die ik maak, elk woord dat ik zeg, moet ik mijzelf dwingen dat te doen. Voor elke handeling, al is het maar de planten water geven, moet ik mijn best doen en me concentreren. Dat houd ik even vol, en dan kan ik niet meer. Mijn lichaam en mijn geest zijn op, zo ver weg, zo zwaar, zo verlamd. Ik functioneer alleen op wilskracht. Elke dag weer vecht ik een uitputtingsslag om de dingen te doen die ik moet doen en wil doen.

Het lukt me niet om uit te rusten. Ik ben voortdurend gespannen. Als ik in bed lig kan ik wel ontsnappen aan de spanning in mijn lijf door eruit weg te gaan — mijn lichaam achterlatend als een uitgetrokken kledingstuk, een slap, leeg ding dat niets meer met mij te maken heeft. Dit brengt niet werkelijk rust, het voelt naar en ik doe het liever niet. Maar het enige alternatief is de spanning, en die is ook niet uit te houden.

Ik voel me onzeker. Ik kan niets en ben niets waard, hoezeer anderen ook zeggen dat dit niet klopt. Als ik fouten maak raak ik in paniek en zeg ik dingen zonder dat ik daar controle over heb. Er ontsnappen me zinnetjes die ik niet zelf heb bedacht: “Mama, als ik dood ben, mag ik dan naar huis toe?”, “je bent een klein meisje en je bent dood”, “mama moet komen!” en “mijn mama is dood maar mijn papa niet”. Ik heb geen idee wat ik hiermee bedoel, en ik kan er niets tegen doen dat ik dit zeg. Ik schaam mij ervoor.

Al ben ik bang, moe en ongelukkig, ik ga consequent naar de lessen op het conservatorium. Ik gedraag me daar redelijk normaal. Dat is een houvast. Tegelijk is het een ramp doordat het me uitput en de angst, de mist, de onwerkelijkheid en de eenzaamheid er erger door worden. Vrienden, leraren en familie verkijken zich erop hoe het met me gaat. Zij proberen mij moed in te spreken, op te vrolijken, zij verzinnen oplossingen voor mijn problemen, willen mij zo heel graag helpen. “Joh, kijk toch naar alles wat goed gaat, er zijn zo veel dingen die je goed doet, je kunt zo veel, je kunt zo goed fluit spelen, het lukt je toch immers allemaal best wel.” Ik probeer uit te leggen dat ik me net een bankrekening voel die al lang en breed rood staat maar waar ik nog steeds geld van afhaal, zonder dat er wat bijkomt. Het kan een tijdje lijken alsof dat goed gaat, maar de schuld wordt steeds groter en op een keer werkt het niet meer. En nu zit ik met de brokken. Ja, ik lijk voor een buitenstaander nog redelijk te functioneren, maar ikzelf merk de prijs die ik daarvoor betaal. Ik merk dat ik mijzelf steeds verder kapotmaak, elke keer dat ik erin slaag de knop weer om te zetten naar “normaal gedrag”.

Ik heb hulp nodig, hulp die wat anders biedt dan wat ik zelf al heb gedaan. Ik heb al zo veel geprobeerd. Ik heb geprobeerd erbij te horen, te doen zoals anderen. Ik heb mijzelf geleerd om mensen aan te kijken ook al moet ik daar elke keer voor vechten. Ik heb mijzelf geleerd om mijn mond open te doen, woorden en zinnen te zeggen, ook al ben ik doodsbang van elk woord dat uit mijn mond komt. Ik heb vrienden gemaakt, ik ben op anderen afgestapt, ik heb contact gemaakt, steeds weer, ondanks mijn angst en onzekerheid, ondanks het verlammende gevoel van onvermogen en anders zijn, ondanks de mist en de vervreemding, ondanks de ondoordringbare muur die er tussen mij en anderen staat. Ik heb mijzelf geleerd om vrolijk te doen ook al voel ik me niet zo, in de hoop dat dit vriendschappen en leuke ervaringen oplevert waardoor ik me echt vrolijk kan voelen. Ik heb geprobeerd me te richten op de dingen waar ik echt van houd, in de hoop me zo prettig te kunnen voelen. Ik heb steeds weer geprobeerd om een leuk contact met mijn ouders op te bouwen. Alle trucjes die maar te bedenken waren heb ik geprobeerd om in slaap te komen. Ik heb steeds toch gefunctioneerd ook al was ik uitgeput. Ik ben altijd toch naar school gegaan, ik heb hardnekkig volgehouden met mijn studie.

Ik heb gedacht dat als ik maar volhield, dat deze dingen dan ooit gewoon zouden worden. Ik heb steeds geprobeerd opnieuw te beginnen en niet weer de fouten te maken die de boel eerder in de soep hadden laten lopen. Toen ik naar de brugklas ging ben ik “opnieuw begonnen”, toen ik naar het conservatorium ging ben ik “opnieuw begonnen” en nog zo vaak ertussenin, steeds ben ik weer opnieuw begonnen. Maar niets heeft geholpen. Ik speel met de gedachte aan zelfmoord. Er moet nu iets gebeuren wat werkt.

Wat kan ik van dit alles opschrijven, voor mijn volgende afspraak bij het Riagg? Ik slaag erin om op te schrijven dat ik bang ben. Bang voor mensen. Het papier neem ik mee. Maar ze vragen er niet naar. Het papier blijft in mijn tas.

Verwarring

Oktober 1984. Tweede gesprek bij het Riagg, een gesprek met twee mensen. Lucie ken ik al. Zij geeft mij een hand: “Dag Janneke, kom binnen.” De psychiater geeft mij ook een hand, maar zegt daar niets bij — zij stelt zich niet voor. Ik raak in paniek. In het vorige gesprek heeft Lucie zich voorgesteld met haar voornaam en ik heb daaruit de conclusie getrokken dat ik “jij” kon zeggen. Deze psychiater stelt zich niet voor en ik krijg daardoor geen aanwijzing of ik “u” of “jij” tegen haar moet zeggen. Wat kan ik doen om erachter te komen hoe ik haar moet aanspreken? Ik kan geen enkele vraag of opmerking bedenken waarbij ik niet tegelijk een fout maak. Er spelen zinnen door mijn hoofd als “Moet ik ‘u’ of ‘je’ tegen u zeggen?” Maar dan heb ik toch al iets gezegd wat misschien fout is. De paniek wordt steeds groter, ik voel me klem zitten, ik zie geen manier om geen fout te maken. Ik kan niets meer zeggen.

Ineens is er een uitweg. Ik kom in een wit licht. Intens vredig, wit licht, een heerlijke plek. Ik voel me uitzonderlijk prettig. Om me heen is alleen dat witte licht en ik zweef daarin en voel me fijn. Uitgestrekte witte rust, vrede, genot. Witte warmte en liefde omhullen mij. Hier wil ik blijven.

Maar van ver hoor ik roepen: “Janneke, kom eens terug. Je bent nu wel heel ver weg. Janneke, kom eens terug.” Ik doe wat de stem zegt. En dan ben ik weer in die spreekkamer met die twee hulpverleners waar ik geen raad mee weet en ik heb spijt dat ik heb geluisterd. Ik wil weer naar het witte licht terug, maar dat lukt niet meer.

Ze vragen mij niet waar ik ben geweest of hoe ik me voelde. Ik weet niet wat zij ervan hebben gezien, Lucie en die psychiater. Hoe zag het er voor hen uit, toen ik in dat witte licht was? Ik heb geen idee, en zij zeggen er niets over.

“Als ik je zo zie, ga ik denken aan een opname,” zegt de psychiater. Daar schrik ik van. Dat is niet mijn bedoeling. Opname betekent: mijn studie kwijtraken. En ik heb die studie nodig om me aan vast te houden. Dat is waar mijn hart ligt, dat is het enige fijne in mijn leven. Ik wil doorgaan met mijn studie. En als ik maar gesprekken krijg bij het Riagg zal het echt beter met me gaan. Waarom krijg ik die kans niet? Wat er daarnet gebeurde, met dat witte licht, dat was echt uitzonderlijk, dat gebeurt me heus niet elke dag. Ik kan best thuis blijven, als ik maar hulp krijg. Wat moet ik doen om hulp te krijgen bij het Riagg?

Ik kan maar beter mijn best gaan doen om het deze hulpverleners naar de zin te maken, denk ik, me zo gaan gedragen dat zij met mij kunnen wat ze willen. Ik kan het me niet veroorloven om hier te laten zien wat er met me aan de hand is, ik mag geen dingen meer zonder woorden zeggen. Maar waar vind ik woorden die de waarheid vertellen? Ik heb geen woorden voor mijn verhaal. Zwijgen is het meest ware wat ik heb, maar ze denken dat ik gek ben als ik zwijg. Ik moet zorgen dat ik me normaal genoeg gedraag om geen aanleiding te geven voor een opname, ik moet gaan praten ook al voelt mijn praten als een leugen, ik moet me ook hier maar gaan behelpen met toneelspelen, om zo veilig te stellen dat ze mij willen behandelen. Behandeling gaat op hun voorwaarden en niet op de mijne, gaat er door mij heen, en dat voelt als een pijnlijk verlies — verlies van de hoop op een plek waar ik eerlijk kan zijn, verlies van de hoop op een plek waar ik kan laten zien hoe ik me voel en waar ik begrepen word. Ik zal het ermee moeten doen dat deze hulpverleners mij niet snappen.

“Wil je voor ons je levensgeschiedenis opschrijven?” vraagt de psychiater. “En dat dan voor het volgende gesprek aan ons opsturen?” Dat wil ik graag. Het geeft me weer hoop.

Middelbare school

Over mijn jaren op de lagere school weet ik niets te schrijven, over de jaren daarvóór ook niet. Maar wel over mijn jaren op de middelbare school.

De brugklas is fijn. Het is een goed moment om opnieuw te beginnen, om een vrolijk, assertief en “gewoon” kind te worden, een kind zoals ik wil zijn. Daar doe ik mijn best voor, en het werkt. Ik krijg vriendinnen, het lukt me om erbij te horen. Ik ben opgelucht en blij. En ik leer eindelijk iets, op het atheneum. Het is leuk op deze school.

Maar het is ook moeilijk in de brugklas. Bij elke fout in een proefwerk denk ik dat ik een onvoldoende heb en dat er verschrikkelijke dingen gaan gebeuren. En bij elk goed cijfer krijg ik van mijn moeder te horen dat ik niet zo streberig moet zijn. “Een vijf of een zes is wel genoeg en dan ben je veel aardiger.” En: “Het was beter geweest als je naar de huishoudschool was gegaan.” Ze zegt er niet bij dat ze zo doet omdat ze mijn vader haat. Ze zegt er niet bij dat ze denkt dat ik met mijn goede cijfers net zo’n naar mens zal worden als mijn vader, die een opleiding heeft. Ze zegt er niet bij dat ze niet wil dat ik “van hem” ben. Ze zegt er niet bij dat ze zelf eigenlijk een goede opleiding had gewild maar dat niet mocht van haar ouders. Ik weet niet waarom ze boos is. Ik besluit haar niets meer te vertellen over school. Maar mijn conclusie is wel dat ik slecht ben, omdat ik goed kan leren. Toch vertelt mijn moeder ook steeds hoe geweldig anderen zijn, hoeveel zij presteren, hoe knap zij zijn — vergeleken met hen stel ik niets voor. Het is verwarrend. Ik kan er niet uit wijs worden. Ik weet alleen dat ik slecht ben. Een slecht, naar kind.

Thuis voel ik me akelig. Maar op school voel ik me goed. Al ben ik bang voor proefwerken en voor slechte cijfers, het is de plek waar ik het liefste ben, waar ik vriendinnen heb, waar ik me vrolijk voel, waar ik me thuis voel. Ik haal negens en tienen, en zelfs een keer een elf, het schoolwerk gaat me makkelijk af. Zelfs in gymnastiek ben ik goed dat jaar, in de brugklas.

Aan het eind van de brugklas komt er een telefoontje van school: ik zou naar het gymnasium kunnen. Dat lijkt mijn vader een goed idee, en dus ga ik naar het gymnasium. Maar daarvoor moet ik naar een andere school. Ik ben bang. Bang voor de nieuwe school, bang voor het grote gebouw waar ik de weg niet weet, bang om in een nieuwe klas te komen bij onbekende kinderen die elkaar al kennen. Vorig jaar kon ik vrolijk en zelfverzekerd doen, vorig jaar kon ik vrienden maken in het brugklaskamp. Maar nu is er geen brugklaskamp. Ik zal niemand kennen als ik voor het eerst de klas binnenloop. Ik weet niet hoe ik dat moet doen, de klas inlopen en ergens gaan zitten terwijl ik niemand ken. Naast wie moet ik gaan zitten? Wat moet ik zeggen? Wie zit er nou op mij te wachten als zij al vrienden zijn? Hier kan ik niet “opnieuw beginnen” zoals vorig jaar, hier zal toch uitkomen dat ik anders ben dan andere kinderen, dat ik er niet bij hoor. Angstig en teruggetrokken stap ik de school binnen.

De kinderen zijn aardig en vangen mij op als nieuweling in de klas. Maar ik voel me onzeker en ongelukkig. Ik voel me verdoofd en vervreemd. Er hangt een mist tussen mij en de andere kinderen. Ik voel me raar, een buitenbeentje. En ik voel me klein en kinderlijk, veel kleiner dan de andere kinderen in deze klas. Ik speel nog graag met mijn poppen, maar dat doen deze kinderen niet meer. Ik ben terechtgekomen in een puberwereld waar ik niet aan mee kan doen, waar ik niets van begrijp en waar ik bang voor ben. Ik snap deze kinderen niet, ik begrijp hun wereld niet, hun wereld is de mijne niet. Ik slaag er niet in mee te doen met de dingen die zij doen, het lukt me niet om mee te praten over de dingen waarover zij praten. Ik ben stil, apathisch en erg moe.

Ook het contact met mijn vriendinnen van de lagere school en de brugklas raak ik kwijt. Ik voel mij eenzaam.

Vijf jaar zit ik op het gymnasium. Al die vijf jaar zit ik bij aardige, leuke kinderen in de klas — maar de gevoelens van angst en slecht zijn, de mist en de vervreemding blijven.

In een pauze zit ik met een paar klasgenoten op een muurtje. De andere kinderen lachen. Ik kijk ernaar, en vraag mij af: wat is dat toch voor raars, lachen? Kennelijk hoor je dat te doen. Ik probeer mee te lachen, net zo te zijn als de anderen. Ik probeer toneel te spelen en denk dat de andere kinderen ook maar doen alsof als ze lachen. Ik zit erover na te denken wie dat toch verzonnen heeft, lachen. Het kost zo veel moeite en voelt zo naar. Het klopt zo totaal niet — wie is daar nou toch mee begonnen? Ik weet niet dat mijn klasgenoten echt plezier hebben. Ik weet niet meer dat ik zelf ooit ook echt plezier heb gehad. Ik denk dat iedereen maar doet alsof, en dat anderen daar gewoon beter in zijn of meer hun best doen. Het moet aan mij liggen. Ik ben immers slecht.

Ik slaap weinig. Bang en gespannen lig ik wakker, hopend op slaap die niet komt, vol zorgen over weer een dag waarin ik moe zal zijn door slaapgebrek. Ik tel tot duizend, tot tweeduizend en tot drieduizend, ik tel de sterren achter mijn dichtgeknepen ogen, ik doe een deken af en een deken over, ik huil, ik lees, ik schrijf in mijn dagboek, ik geef het op. Soms kruip ik in het bed van mijn broer, die ouder is en doordeweeks op kamers. In zijn bed voel ik me veiliger en lukt het me om één of twee uur te slapen. ‘s Ochtends vroeg kruip ik weer in mijn eigen bed.

Als ik slaap heb ik nachtmerries. Elke nacht. Over iemand die achter mij aanzit om mij te vermoorden. Nachtmerries over Joods zijn, over de Tweede Wereldoorlog en razzia’s. Ik ben niet Joods, en ik begrijp niet waar die angst vandaan komt. Ik heb ook nachtmerries over mijn vader, elke nacht. Ik zie mijn vaders gezicht voor me, hij lacht. Ik zeg hem dat het niet leuk is wat hij doet, dat het pijn doet en dat hij op moet houden met lachen. Maar hij houdt niet op. Hij blijft lachen. Ik word razend en probeer hem in elkaar te slaan, denk dat ik hem dan zal bereiken, dan eindelijk zal bereiken, als hij mijn slagen voelt, dat hij dan zal ophouden met lachen. Met mijn vuisten probeer ik in zijn gezicht te timmeren, dat lachende gezicht, dat lachende gezicht dat ik zo haat, zo haat, en dat maar doorgaat met lachen. Ik sla en sla en sla maar kan hem niet raken, er zit een doorzichtige, ondoordringbare gelei om hem heen waar ik niet doorheen kan komen. Mijn armen voelen steeds meer verlamd. Ik barst uit elkaar van wanhoop en haat en angst en word doodsbang wakker.

Ik ben helemaal alleen met mijn nachtmerries. Helemaal alleen met de haat die ik voel voor deze man. Ik voel me slecht dat ik mijn vader haat, slecht dat ik hem in elkaar wil slaan. Wie haat er nou haar vader? Dat hoort toch niet? Ik hoor van mijn ouders te houden. “Eert uw vader en uw moeder” — maar ik kan het niet, ik voel alleen maar haat, intense haat, elke seconde van de dag en de nacht.

Het is moeilijk om alleen met mijn ouders te leven, nu mijn zussen en broer uit huis zijn. Ik ben somber en geloof niet meer in een toekomst. Elke avond zet ik een tas klaar met mijn liefste spulletjes zodat ik die meteen kan grijpen — er komt die nacht vast brand. Ik vraag me af waarom ik eigenlijk naar school ga, er zal toch gauw een atoombom vallen en dan is de hele wereld weg.

Ook met leren gaat het moeilijk, sinds ik op het gymnasium zit. Ik heb soms onvoldoendes. Soms weet ik ineens niets meer tijdens een proefwerk. Vaak ook heb ik het proefwerk gewoon niet kunnen leren. Thuis heb ik uitgeput en met een wazig hoofd boven de boeken gehangen en niets op kunnen nemen. Maar ik werk hard voor school, bang als ik ben, en uiteindelijk ga ik elk jaar over met goede cijfers.

Ik leef op de vakanties en de weekenden. Vakanties waarin ik niet bang hoef te zijn voor school, en waarin ik soms een paar dagen logeer bij een van mijn zussen — weldadige dagen. Weekenden waarin ik niet naar school hoef en er meestal wel een van mijn zussen thuis is, of mijn broer. Weekenden waarin er leven in huis is, de maaltijden niet meer een uitputtingsslag van stilte, angst en hatelijke opmerkingen. Waarin er gezelligheid en warmte is, ook al heeft niemand echt aandacht voor mij. Samen zijn, samen spelletjes doen, samen eten, alles is fijner samen. Samen muziek maken met mijn zus Sara, daar geniet ik van. De zondagavonden zijn een nachtmerrie. Weer alleen met mijn ouders, weer naar school.

Ik durf niet te zeggen hoe ellendig ik mij voel. Ik weet er ook simpelweg de woorden niet voor. Bovendien denk ik dat het allemaal komt doordat ik slecht ben, en ik wil niet dat dat uitkomt. Een heel, heel enkele keer heb ik de moed om te zeggen dat ik me rot voel. “Dat komt door de puberteit”, zegt mijn vader. Het zijn geen echte gevoelens, alleen maar hormonen. Nee, hij heeft het pas moeilijk gehad in zijn leven, en hij begint te vertellen. Hoe hij door de brandende stad liep na het bombardement op Rotterdam. Hoe hij moest onderduiken om niet in Duitsland te hoeven werken voor de Arbeitseinsatz.

Het is middag en ik kruip in bed, met de gordijnen dicht. Mijn moeder zal mij zo vinden — ik heb die middag catechisatie, dat vindt mijn moeder belangrijk en ze zal me komen roepen als ik niet op tijd beneden ben. Zij zal mij daar vinden en dan zal ze eindelijk begrijpen dat er iets mis is, dan zal ze eindelijk zien dat ik niet meer kan, dat ik echt niet meer kan, niet meer naar school kan, niet meer naar catechisatie, niet meer naar wat dan ook. Dan zal ze zien dat ik ziek ben, dat ik hulp nodig heb. Dan zal ze eindelijk met me praten.

Mijn moeder komt, doet de deur open, kijkt om het hoekje, en gaat direct weer weg. Mijn plan is mislukt. Zal ik dan maar helemaal blijven liggen, zodat ze later nog naar me toe zal komen en mij zal vinden? Maar dat durf ik niet. Ik ben bang dat mijn moeder heel erg boos zal worden als ik niet naar catechisatie ben geweest. Ik ben bang dat ze mij dan nog meer zal haten. Ik ga toch maar uit bed. Mijn moeder is boos, ik ben te laat naar beneden gekomen. Ze vraagt mij niets. Ik vertel dat ik in bed heb gelegen, ik hoop dat ze vragen zal stellen, dat ze zal vragen waarom. Maar dat doet ze niet. Ik zie geen andere mogelijkheid dan gewoon naar catechisatie gaan, uitgeput en wanhopig, nog wanhopiger nu deze kreet om hulp niet is gelukt. Ik zie geen andere mogelijkheid meer dan mijzelf weer te forceren en te verloochenen, te doen alsof er niets aan de hand is. Ik ben zo afschuwelijk eenzaam met al deze wanhoop. Ik kan niet meer, ik kan echt niet meer. Ik heb hulp nodig, ik heb dringend hulp nodig. Maar niemand geeft die.

Toch gaat mijn moeder wel een paar keer met mij naar de huisarts. Ze vertelt mijn huisarts dat ik altijd zo moe ben. En dat ik zo vaak ziek ben. Ik moet gaan sporten, zegt hij. Maar ik weet dat ik dat niet kan. Van lichamelijke inspanning word ik heel raar, met een lijf dat voelt alsof het in duizend stukjes is gescheurd en een hoofd dat niet meer op de wereld is door een bonkende, ondoordringbare mist. Dat duurt een paar uur, of soms de hele rest van de dag. Het is bijna onmogelijk om op school te functioneren als ik ’s ochtends gymnastiek heb gehad. Ik heb niet de moed om mijn huisarts te zeggen dat ik zijn advies niet kan opvolgen, en hij komt er nooit op terug. Ik concludeer weer dat het allemaal aan mij ligt. Ik ben slecht.

Er zijn een paar lichtpuntjes. Ik houd van onze poezen, het is heerlijk hen op schoot te hebben en te aaien. Ik verlies mijzelf in boeken en lees de bibliotheek leeg. Ik schaats graag en kan het goed, al geeft het me ook dezelfde akelige lichamelijke verschijnselen als de gymnastiekles. Ik volg enthousiast alle schaatswedstrijden op televisie en houd dikke plakboeken bij. Ik geniet van muziek, van fluit spelen, van de dwarsfluitles op de muziekschool, van het jeugdorkest waarin ik speel — samen muziek maken kan door mijn verdoving heen breken, dan kan ik even leven, het gevoel hebben dat ik er ben, me gelukkig voelen. Ik klamp me vast aan deze lichtpuntjes, houd vol en overleef. Tot ik weg kan, naar het conservatorium.

Het wordt een lang verhaal. Ik verwacht dat Lucie en de psychiater daar de volgende keer op zullen ingaan — hier zullen we over praten, hier zullen ze vragen over stellen. Zij zullen mij helpen om hier meer over te vertellen. Dan zal het beter met me gaan.

Geen hulp

“Je hebt veel werk gemaakt van je levensverhaal. Dus vanaf de tweede klas op de middelbare school ging het niet goed met je”, zegt de psychiater. “Nee, in de brugklas begon dat al, toen voelde ik me al naar door hoe mijn moeder deed”, antwoord ik. De psychiater lijkt mijn antwoord niet te horen. Het is ook het enige wat over mijn verhaal wordt gezegd.

Er volgt een verwarrende tijd. Zo eens in de twee of drie weken heb ik een gesprek — steeds weer niet door te komen weken tot de volgende afspraak. Soms heb ik dat gesprek met Lucie en de psychiater samen, soms met een van hen, en ik weet vaak niet van tevoren met wie. Na verloop van tijd zie ik de psychiater niet meer, maar waarom, dat krijg ik niet te horen. Ze is er gewoon niet meer. Aan de gesprekken heb ik niets, maar dat durf ik niet te zeggen. Ik durf het niet eens aan mijzelf toe te geven, want ik red het niet in mijn eentje. Ik heb hulp nodig en er is niets anders dan deze hulp — of de opname die is voorgesteld, en die ik wil voorkomen om mijn studie niet kwijt te raken. Ik zit klem. Inhoudelijk zijn de gesprekken oppervlakkig en bieden niet meer dan wat ik zelf al heb geprobeerd en wat eerder ook al niet heeft gewerkt: gedragsverandering, anders over dingen gaan denken — alleen heet het hier RET (rationeel-emotieve therapie). Ik kom er niets verder mee, maar doe wel alsof. Uit zelfbescherming. Want het moet van hen. Tijdens de gesprekken speel ik toneel, om te kunnen praten, om antwoord te kunnen geven op hun vragen. Ik speel het spel met hen mee, ik doe wat zij van mij vragen, ik geef de antwoorden waarvan ik denk dat zij die willen horen. Ik houd het een tijdje vol om te doen alsof RET werkt, en dan gaat het niet meer. Lucie wordt boos, zegt dat ik niet genoeg mijn best doe. Ze is streng. Als ik maar hard genoeg mijn best zou doen, dan zou ik echt wel beter worden van RET. Ik doe weer alsof het werkt. Maar het werkt niet.

Elke keer hoop ik dat Lucie met mij over mijn kindertijd zal praten. Elke keer weer ga ik naar het Riagg met de hoop dat het gesprek over vroeger zal gaan. Maar dat gebeurt nooit. Het verleden wordt een enkele keer genoemd, en dan stuurt Lucie het gesprek onmiddellijk de andere kant uit: wat ga ik nu veranderen aan mijn gedrag, welke gedachten ga ik veranderen. Het is hopeloos.

Na een jaar of twee is het duidelijk dat ik echt niet meer kan. Ik slaap niet, functioneer niet, en krijg antidepressiva die niets uithalen. Dat is geen wonder, want ik ben ook helemaal niet depressief. Ik heb last van angsten, slapeloosheid en vreemde verschijnselen waarvoor ik geen naam weet, maar een depressie heb ik niet. Ik weet niet wat er mis is met mij, maar ik weet wel dat ik wanhopig ben omdat ik geen goede hulp krijg, omdat de gesprekken die ik krijg niet voldoende zijn en niet werken — en daar brengen antidepressiva geen verbetering in.

Eindelijk durf ik het te zeggen: “Ik wil graag over mijn kindertijd praten.” “Dan moet je niet bij mij zijn, daar ben ik niet voor opgeleid”, antwoordt Lucie. “Dat gebeurt op een andere afdeling van het Riagg. Bij de afdeling Psychotherapie hebben mensen elke week een gesprek, daar gaat het om het verwerken van het verleden, hier kan dat niet.” Ik ben verbijsterd. Daar wist ik niets van, dat daar een andere afdeling voor is. Waarom is mij dit niet eerder verteld? Waarom ben ik niet direct in het begin naar de afdeling Psychotherapie verwezen? Waarom al die ellende van zinloze gesprekken in de afgelopen jaren? Lucie gaat mij nu aanmelden. Ik krijg een oproep voor een gesprek bij Psychotherapie.

Dat gesprek is met een mannelijke psychiater. Ik vertel hem over vroeger, vooral over mijn vader. Ik vertel hoe mijn vader altijd negeerde wat ik zei, hoe hij deed alsof ik niet bestond. Dat het voelde alsof ik tegen een betonnen muur praatte als ik iets tegen hem zei. Hoe mijn vader mij (en anderen ook) verbeterde in mijn grammaticaal taalgebruik bij elke zin die ik uitsprak maar de inhoud van wat ik vertelde nooit serieus nam. Hoe hij altijd Frans met mij sprak terwijl ik dat niet wilde en terwijl ik daartegen protesteerde, elke dag weer. Hoe hij altijd over mij liep op te scheppen tegen anderen, maar mij niet zag. Een uur lang vertel ik hoe ik mijn vader haat. Dan zegt de psychiater: “Eigenlijk hebt u heel veel van uw vader gehouden. U hebt zo veel van hem gehouden dat u seksueel contact met hem hebt gewild. U bent gefrustreerd omdat dat niet gebeurd is.” Ik ontken met klem. Maar dat helpt hem niet van zijn ideeën af. Hij blijft hetzelfde zeggen. Volkomen overstuur ga ik weg. Zijn woorden voelen als een wond vanbinnen, ondraaglijk pijnlijk.

Gelukkig heb ik kortgeleden het boek Gij zult niet merken gelezen. Hierin maakt Alice Miller korte metten met het idee uit de psychoanalyse dat dochters seksueel contact met hun vader zouden willen. Dit boek helpt mij nu om niet gek te worden. Ik klamp me vast aan Alice Miller. Zij biedt mij hoop. Zij schrijft over mensen met problemen zoals ik heb, en over therapie die mensen helpt met hun verleden. Er bestaan dus hulpverleners die met mensen praten over hun kindertijd. Ergens moet ik zo iemand kunnen vinden. Ergens, ergens zal ik echt hulp vinden. Ik moet volhouden. Ik moet hoop houden. Ooit zal ik leven. Ik mag nu niet opgeven.

Het is moeilijk om niet op te geven. Elke dag is er een te veel. Elke dag heb ik het gevoel dat ik het die dag niet meer red. Ik kan niet meer kan niet meer kan niet meer. Maar ik moet volhouden, ik mag niet opgeven nu, vlak voor ik hulp krijg. Er zal nog een vervolg komen op het intakegesprek bij de afdeling Psychotherapie, met iemand anders. Daarover zal ik worden gebeld. Ik zet al mijn hoop op de intake met die andere psychiater. Elke dag hoop ik vurig dat ze alsjeblieft alsjeblieft zullen bellen voor die afspraak. Ik kan de volgende dag niet meer halen, ik kan het volgende uur niet meer halen, er moet NU worden gebeld. Ik heb hulp nodig. Dringend. NU.

Maar er wordt niet gebeld. Dag na dag niet. Week na week niet.

Eindelijk, eindelijk komt het telefoontje. In de twee intakegesprekken die ik nog krijg, vermijd ik alles wat met mijn vader te maken heeft. Ik wil niet nog eens zulke pijnlijke opmerkingen krijgen. Ik vertel alleen over mijn problemen met mijn moeder. “Binnenkort krijgt u nog een gesprek over de indicatie”, zegt de psychiater aan het eind van het gesprek. Ik wacht. En wacht. En wacht.

Inmiddels is Lucie ziek. De gesprekken worden overgenomen door Paul. Een aardige jonge man. De gesprekken zijn even zinloos als die bij Lucie zijn geweest. Ik maak duidelijk dat ik het niet meer red. Hij hoort me aan. Hij weet dat ik zit te wachten op behandeling bij Psychotherapie. Er gebeurt niets. Elke dag is een marteling voor mij.

En dan, vier maanden later, als ik weer eens een zinloos gesprek heb bij de Sociaal-Psychiatrische Dienst, zegt Lucie: “Het kan zo niet verder. Je moet nu opgenomen worden. Er is geen andere oplossing meer want bij de afdeling Psychotherapie is een wachtlijst van twee jaar.” De grond zinkt onder mijn voeten weg. Een wachtlijst van twee jaar — dat wist ik niet. Dat heeft niemand mij verteld, noch bij Psychotherapie, noch bij de SPD, waar ze mij daarheen hadden doorverwezen en opgevangen tijdens de zes maanden die de intake duurde. Twee jaar wachten, en ik kan de volgende dag niet eens halen — hoe moet dat? “Ik vind jou te ziek om verder op de SPD geholpen te worden. Ik wil niet langer de verantwoordelijkheid voor jouw leven hebben, ik denk dat jij er binnenkort echt een eind aan zult maken. Ik zie geen andere mogelijkheid dan een opname.”

Is dit eigenlijk niet heel raar? Is het eigenlijk niet heel raar dat ik een behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis zou moeten krijgen omdat er een wachtlijst is bij de ambulante therapie, waarvoor ik een indicatie heb gekregen? Met deze oplossing van het wachtlijstprobleem raak ik alles kwijt wat nu mijn houvast is. En het lijkt mij geldverspilling — hier wordt mijn behandeling toch alleen maar duurder van? Als er in de gezondheidszorg een tekort is aan geld en hulpverleners, waardoor wachtlijsten ontstaan, dan ga je toch juist niet zo te werk? Zo worden de problemen toch alleen maar groter, voor mij en voor de gezondheidszorg? Maar wie luistert er naar mijn argumenten?

Het doet ook zeer, te horen dat ik geen hulp zal krijgen bij het Riagg. Ik voel mij bedrogen door Lucie. Lucie heeft zich steeds opgesteld als de deskundige, maar is daarbij niet eerlijk geweest tegen mij. Pas toen ik al twee jaar bij haar kwam heeft zij gezegd dat zij niet is opgeleid om mensen te helpen met hun verleden. Pas toen ik zelf de boeken van Alice Miller had gelezen en ging vragen om hulp bij het verwerken van mijn geschiedenis, heeft zij verteld dat ik daarvoor bij een andere instelling van het Riagg moet zijn. En nu blijkt daar een wachtlijst te bestaan en kan ik daar niet terecht. Waarom heeft zij mij niet eerder verteld over de afdeling Psychotherapie? Waarom is zij zelf niet op het idee gekomen mij naar deze afdeling door te verwijzen? Waarom heeft zij nooit met mij overlegd over wat ik nodig had? Waarom heeft zij er niet eerder voor gezorgd dat ik geschikte hulp kreeg? Waarom heeft zij mij al die jaren laten verzuipen?

Steeds heeft Lucie gedaan alsof het aan mij lag dat het niet goed ging met mij, altijd reageerde zij boos en dreigend als ik het niet redde met wat zij te bieden had. Steeds voelde ik mij bang en schuldig bij haar. Maar nu besef ik dat het niet aan mij heeft gelegen. Ik besef nu dat Lucie mij steeds gemanipuleerd heeft — met scherpe opmerkingen, met dreigementen en boosheid, met aardige en bemoedigende opmerkingen, met het belachelijk maken van mijn gedachten en gevoelens. Op allerlei manieren heeft zij steeds mijn gedachten en gedrag als oorzaak van mijn problemen aangewezen, heeft zij mij steeds onder de neus gewreven dat ik toch immers niet kon verwachten dat het beter met mij ging als ik me zo bleef gedragen, als ik zo bleef denken. Maar nooit ging deze aanpak in overleg of met mijn instemming. Nooit heeft ze open kaart gespeeld dat RET maar een van vele mogelijkheden is om naar problemen te kijken. Nooit heeft ze met mij besproken wat er met mij aan de hand was en wat er voor verschillende manieren zijn om dat aan te pakken. Nooit heb ik een keus gehad, nooit heeft zij mij gevraagd wat ik dacht dat voor mij het beste was, nooit heb ik voor RET gekozen. Het doet zeer nu ik zie hoe Lucie mij steeds weer met manipulaties daar heeft gekregen waar zij mij wilde hebben, en ik begrijp nu ook waarom Alice Miller zich zo duidelijk uitspreekt tegen manipuleren door therapeuten — bij gezond worden hoort dat ik me bewust word van mijn eigen behoeftes, dat ik serieus neem wat ik zelf denk en dat ik minder machteloos word, en dat gaat niet samen met gemanipuleerd worden. Bovendien doet het simpelweg pijn om gemanipuleerd te worden. Maar Lucie begrijpt niet wat ik hierover probeer uit te leggen.

Ook met Paul heb ik nu nog het een en ander te bespreken. Ik vraag hem of hij heeft gezien dat ik er slecht aan toe was en dat er dringend iets moest gebeuren. Dat heeft hij gezien, ja. Ik vraag of hij ook iets had kunnen doen om mij toch snel in die therapie te krijgen ondanks de wachtlijst. Ja, daar had hij wel voor kunnen zorgen. Waarom heeft hij dat dan niet gedaan? Tja, ik was niet echt zijn patiënt geweest. Hij hoefde het daarom niet te doen. Hij hoefde alleen maar de gesprekken van Lucie te vervangen, en dat heeft hij gedaan: hij heeft gesprekken met mij gevoerd. Hij had die maanden alleen aan crisisopvang hoeven doen en heeft zich er niet in verdiept wat er eigenlijk met mij aan de hand was en hoe het verder moest. Hij wist dat het ik het niet redde met de hulp op de SPD, hij wist dat het heel slecht met me ging en dat het zo niet langer kon, maar hij voelde zich niet geroepen in te grijpen toen hij zag dat het misging. Hij had niet de verantwoording voor mijn doorverwijzing naar Psychotherapie en dus hoefde hij niet aan de bel te trekken toen het er te lang duurde.

Vervolgens zegt hij: “Jij had er van mij wel een eind aan mogen maken, ik was er niet verantwoordelijk voor gehouden.” O. Hij had er geen last mee gekregen. En dat is het enige wat telt.

Jemig, wat doet het zeer om zo behandeld te worden.

Robert

In de eerste maanden van 1987 ben ik wanhopig op zoek naar hulp. Bij het Riagg kan ik niet meer terecht, en een opname wil ik niet. Alles buiten het Riagg en de psychiatrische ziekenhuizen kost geld, en van mijn studiebeurs kan ik geen psychotherapie betalen. Hoe kom ik aan therapie? Ik probeer haptonomie, maar daar voel ik me akelig bij — leeg en in de war. Het voelt niet goed dat iemand me aanraakt en pijn doet, het voelt niet goed dat ik dat laat gebeuren, ik voel me niet veilig bij de haptonoom. Uiteindelijk krijg ik de mogelijkheid om naar een psychotherapeut te gaan in de praktijk van mijn huisarts, via een fonds dat er binnen die praktijk bestaat. Ik grijp die kans met beide handen aan. Een andere keus heb ik ook niet.

Deze psychotherapeut, Robert, wil wel met mij bezig gaan met het verwerken van mijn verleden. Dat is een opluchting, en een positief begin. Robert is vriendelijk en belangstellend, zijn behandelkamer warm en prettig. Ik slaag erin Robert iets te vertellen over hoe het met mij gaat, hoe dat zo is gekomen, hoe mijn kindertijd is geweest en wat er de afgelopen jaren is misgegaan in de hulpverlening. Hij reageert begripvol. Hij vraagt verder. Ik krijg weer hoop. Het gaat toch nog goed komen met mij.

Wijs geworden door mijn ervaringen bij het Riagg en de boeken van Alice Miller, vertrouw ik Robert toe dat ik een therapie wil waarin ik niet word gemanipuleerd. “Therapie zonder manipulatie kan niet”, antwoordt Robert. Dat antwoord had ik niet verwacht. Ik voel mijn hoop vervliegen, mijn hoop dat ik nu eindelijk een goede therapie zal krijgen, mijn hoop dat ik nu eindelijk een goede therapeut heb gevonden, mijn hoop om genezing te vinden. Ik voel me bang en radeloos. Maar ik ben niet in de positie om dan maar niet voor deze therapeut te kiezen. Er is niemand anders die mij hulp biedt. En ik heb hulp nodig. Het gaat steeds slechter met mij. Ik weet maar al te goed dat ik de vorige periode zonder therapeut maar nauwelijks heb overleefd en een volgende zeker niet zal overleven. Ik accepteer de situatie bij Robert, ook al voelt die verkeerd en al weet ik ergens wel dat hij ongelijk heeft. Ik doe het er maar mee. Ik ga ervan uit dat de therapie ondanks deze opmerking van Robert toch goed genoeg zal zijn. Ook al ben ik het dan niet in alles met Robert eens, ik denk dat deze therapie mij toch voldoende zal opleveren om te genezen.

De eerste tijd bij Robert praat ik vooral over het Riagg. Het doet zo zeer wat ik daar heb meegemaakt. Ik voel me verraden en in de steek gelaten. De ondeskundigheid en de onverschilligheid die ik er ben tegengekomen snijden als een mes door mijn ziel. De pijn van het verlies van jaren van mijn leven verscheurt me. Ik kan niet verder met wat daar is gebeurd. Soms zegt Robert dat hij mijn gevoelens begrijpt, dat het niet goed is geweest hoe ik bij het Riagg ben behandeld. Soms zegt hij dat niet en voel ik me ook door hem in de steek gelaten. Hij zegt dat ik wel weer naar Lucie terug kan als ik heb doorgewerkt wat er tussen haar en mij is misgegaan. Hoe kan hij dat nou zeggen? Hij weet toch dat Lucie mij niet kan helpen met het verwerken van mijn verleden? Ik heb hem toch verteld dat zij daarvoor niet is opgeleid? Robert weet toch dat ik het nodig heb mijn geschiedenis te verwerken? Als zelfs Robert mij niet begrijpt, naar wie moet ik dan toe met mijn gevoelens? Het enige wat ik kan doen is in deze therapie zo veel mogelijk vertellen en schrijven over mijn kindertijd. Dat zal mij in ieder geval helpen. Dat doe ik dus.

Kind

Zo moe. Ik ben zo heel erg moe. Spelen lukt niet meer. Ik kruip bij mama op schoot. Elke dag ben ik moe en kruip ik bij mama op schoot. Daar blijf ik stil zitten. Uren. Hoe oud ben ik? Vier, vijf jaar. Mijn lichaam voelt als een vreemd ding. Een vreemd ding waar iets mis mee is. Ik voel mijn moeder, en mijn moeders ademhaling. Mijn moeders ademhaling lijkt vanzelf te gaan, bij haar te horen, dit is helemaal mijn moeder. Bij mij voelt het anders. Mijn lichaam en mijn ademhaling voelen niet als Mij, mijn ademhaling lijkt iets waar ik mijn best voor moet doen. Ik denk daarover na. Het maakt me bang dat dat bij mij anders voelt dan bij mama. Mijn lichaam voelt als een kapotte machine die ik met veel moeite aan de praat moet zien te houden.

De mensen en de dingen om mij heen zijn wazig. Ik voel mij zelf ook vreemd wazig. Alsof ik er niet echt ben. Soms trek ik mijn haren uit mijn hoofd. Dat geeft een prettig gevoel, het gevoel dat ik leef. Mijn moeder vraagt zich af hoe ik aan die kale plek op mijn hoofd kom en gaat met me naar de huisarts. Maar die zegt dat het niets is, omdat ik dit zelf doe.

Ik heb buikpijn en zeg tegen mijn moeder dat ik me niet lekker voel. Zij geeft mij een emmer voor als ik moet overgeven. Maar ik ben niet misselijk. Ik kan haar niet duidelijk maken wat dat dan is, dat ik me niet lekker voel.

Altijd wil ik bij mama in de buurt zijn. Ik ben bang als mama ‘s zondagsmiddags een dutje doet en er even niet is. Ik vind het eng om bij vriendinnetjes te spelen. Ik huil veel. “Janneke is kleinzerig”, zegt de moeder van een vriendinnetje.

Papa zit in zijn stoel bij zijn bureau, in de hoek van de woonkamer. Ik ben twee, drie, vier, vijf jaar oud. Ik ga naar papa toe, hoop op liefde en aandacht en warmte, op een lieve knuffel, elke keer weer. Papa trekt mij tussen zijn knieën en klemt me vast, houdt me gevangen. Eventjes bij hem zijn vind ik wel fijn, maar gedwongen worden wil ik niet. Ik protesteer, ik zeg “nee”, ik zeg “ik wil niet meer”, ik zeg “laat me gaan”. Maar hij laat mij niet gaan. Ik probeer me los te worstelen. Maar hij is sterker en ik kan niet loskomen. Hij lacht, hij vindt dit leuk. Hij geniet hiervan. Hij geniet als ik machteloos ben, geniet als ik me verzet, geniet als ik pijn heb, bang ben, razend ben, machteloos razend, machteloos wanhopig. Papa blijft lachen en ik voel me zo verschrikkelijk wanhopig, verlamd, ik kan helemaal niets voor mijzelf doen. Zeggen helpt niet, boos worden helpt niet, worstelen helpt niet. Ik ben te klein en te zwak, niets wat ik doe helpt, papa negeert alles wat ik doe. Ik voel een angstaanjagend gevoel van verlamming vanbinnen. Van dood zijn. Ik wil niet dood. Ik wil leven. Papa, laat mij gaan.

Waarom komt er niemand voor mij op, waarom grijpt niemand in? Waarom ziet niemand dat ik me wanhopig voel? Hij is mijn vader en ik kan niet tegen hem op. Ik heb hulp nodig. Het gebeurt elke dag. In de woonkamer. Iedereen is erbij. Waarom helpt niemand mij? Ik ben bang. Waarom doet niemand iets?

Ik ben papa’s prinsesje. Zijn wonderkind. Zijn bezit. Ik moet geniaal zijn, ik moet alles kunnen, de beste zijn, bijzonder zijn. Papa loopt met mij te pronken en over mij op te scheppen. Maar wat hij zegt, dat kan ik helemaal niet. Ik moet woordjes lezen die ik niet kan lezen, ik moet sommen oplossen die ik niet begrijp. Ik moet wiskundesommen maken — maar ik ben nog maar zes of zeven, en ik weet niet hoe het moet. Papa zegt dat ik het wel kan. Ik probeer het uit alle macht. Het mag niet uitkomen dat ik eigenlijk heel anders ben, dat ik niet kan wat ik volgens hem kan. Dat mag niet uitkomen, dan ben ik verloren. Ik ben bang als ik weer zo’n wiskundesom zie.

Niemand helpt mij. Niemand beschermt mij. Mijn moeder niet, mijn al volwassen zussen niet, mijn broer niet. Niemand merkt dat papa mij niet ziet, dat het geen moment tot hem doordringt dat ik zelfs maar besta. Niemand merkt dat hij mij ziet als een ding, en gebruikt als een ding. Niemand heeft door wie hij is, niemand ziet wat hij doet. Soms zijn ze jaloers op de aandacht die mijn vader voor mij heeft — ik ben papa’s prinsesje, en voor de anderen heeft papa nooit aandacht. Maar het is niet fijn om papa’s prinsesje te zijn. Waarom ziet niemand dat?

Papa is ziek, al heel lang. Hij ligt op bed. Ik moet naar hem toe om hem gedag te zeggen. Ik sta in de deuropening van zijn slaapkamer op zolder. Ik wil niet naar binnen. Iemand zegt dat ik naar hem toe moet, maar ik wil niet. Als aan de grond genageld sta ik daar in de deuropening en zie mijn vader daar op dat bed liggen. Ik ben doodsbang en voel me vreemd, vervreemd, wil niet naar deze man toe, deze vreemde, deze enge man, mijn papa daar op dat bed. Bed. Papa. Papa op bed. Angst. Ik wil niet. Hier houdt de herinnering op.

Mama kan mooi voorlezen. Daar geniet ik van. Het is fijn om bij mama te zijn als ze voorleest. Spelen is ook fijn. Als ik niet te moe ben speel ik graag met vriendinnetjes. Met de verkleedkleren. Met mijn poppen en knuffelbeesten. Met mijn speelgoedservies en de Lego. Met mijn poppenhuis waar mijn broer meubeltjes en trappetjes en verlichting in heeft gemaakt. Ik houd van rolschaatsen, en van schommelen — schommelen doe ik het liefst. Soms speelt een van mijn grote zussen spelletjes met mij. Dan ben ik blij. Ik vind het gezellig als iedereen thuis is en we allemaal samen zijn. Maar met de nare dingen ben ik alleen. Er is niemand bij wie ik mag huilen.

Mensen zeggen mij dat ik verwend word, met drie van die grote zussen. Dat ik vier moeders heb. Ik geloof hen, maar het voelt niet zo. Voor mijn gevoel heb ik helemaal geen één moeder.

Ik voel mij eenzaam in het gezin. De groten doen dingen samen waaraan ik niet kan meedoen, praten over dingen die ik niet begrijp en waarover ik niet kan meepraten. Op z’n best kan ik voor spek en bonen meedoen met hun spelletjes — als zij Monopoly spelen mag ik de bank beheren, maar meedoen mag ik niet. Als het ‘s avonds net gezellig lijkt te worden, moet ik naar bed. Ik herinner me een vakantie, ik herinner me dat ik ‘s avonds in de tent lig te luisteren naar de anderen die buiten liedjes zingen, met mijn zus Karin die gitaar speelt. Ik verlang er zo naar om daarbij te zijn, daar deel van uit te maken. Ik lig eenzaam in mijn slaaptent. Het doet zeer. Ik hoor er nooit echt bij.

Ik ben een jaar of vijf, zes. Ik denk erover na dat als ik maar groter word, dat ik dan uiteindelijk groot genoeg zal zijn, dat ik dan mee zal kunnen doen, erbij zal horen. Ik wil graag heel snel groeien, het gat dichtgroeien dat er tussen mijn zussen en mij is. Daar houd ik me aan vast: ik ga heel snel groeien en dan zal ik net zo groot zijn als mijn broer en zussen, en dan kan ik meedoen. Maar ineens is er het besef dat hoe hard ik ook groei, mijn zussen en broer ondertussen ook groeien. Ik ben kansloos. Het gat zal altijd blijven. Lang voordat ik groot genoeg ben gegroeid om erbij te horen en mee te doen, zijn mijn zussen het huis uit, en merk ik dat ik nooit het gezin zal krijgen waarnaar ik zo verlang, waarnaar ik zo heb uitgekeken, waarop ik mij heb verheugd, waarvan ik gedacht heb dat ik het zou krijgen als ik maar snel groeide. De kans is voorbij. Ik kan hen nooit meer inhalen. Het gezin waarnaar ik verlang zal er nooit komen, het is er voor mij nooit geweest en zal ook nooit komen. Ik voel me verloren en zonder hoop. Ik wil zo verschrikkelijk graag een gezin, een hecht gezin, een gezin waarin ik erbij hoor, waarin ik mee kan doen. Ik verlang zo intens naar samen zijn en samen dingen doen. Ik verlang naar veiligheid, zekerheid, gezelligheid, warmte, gelijkwaardigheid, samen zijn. Ik vind het zo naar het kleine zusje te zijn.

En altijd, altijd weten zij het beter. Ik zit op een stoel met een muziekstandaard voor mijn neus, zeven jaar oud. Blokfluit in mijn handen, muziekboekje op de standaard. Mijn zussen, al volwassen, om mij heen. Zij vertellen mij wat ik fout doe, willen mij leren hoe ik rechtop moet zitten en hoe ik de noten moet spelen. En ik weiger. Ik weiger ook nog maar iets te doen van wat zij zeggen. Ik wil hun commentaar niet meer. Ik blijf stokstijf zitten en doe niets meer. Ik ben het zat, zat dat ze mij altijd maar zeggen wat ik verkeerd doe, zat dat zij altijd meer weten, zat dat zij mij zeggen hoe de dingen moeten. Zat zat zat. Ik wil dat ze weggaan, en dan zal ik mijzelf wel leren blokfluit spelen met hulp van het boekje. Mijn zussen begrijpen er niets van, vinden het raar dat ik zo dwars doe. Zij weten niet hoe het is om altijd de kleinste te zijn.

Nooit heb ik gelijk, nooit weet ik iets wat zij niet weten, nooit kan ik een gevecht winnen. Tegen niemand kan ik op. Tegen mijn broer probeer ik het soms, die zit het dichtst bij mij in leeftijd, maar hij is toch nog altijd zeven jaar ouder en ik maak geen schijn van kans. Als we ruzie hebben neem ik mijn toevlucht tot bijten. Daarvoor krijg ik op mijn kop van mijn moeder, bijten mag niet. Maar wat moet ik dan? Hoe kan ik een ruzie winnen? Hoe kan ik mijzelf verdedigen?

Als ik een jaar of zes ben is er één spelletje dat ik win: Memory. “Maar”, zegt mijn zus Sara, “dat telt niet. Want dat hoort bij jouw leeftijd.” Alle kinderen van mijn leeftijd zijn hier goed in, en dus heeft zij geen kans en dus telt het niet dat ik win. Dat ik alle andere spelletjes verlies door mijn leeftijd, dat telt wel.

Ik ga naar de lagere school. Ik leer lezen en rekenen. Ik ben minder moe. Ik kan plezier hebben, blij zijn. Ik kan spelen, spelen in de speeltuin, steppen rond de flat, skippyballen, kunstjes aan de rekstok. We verhuizen als ik acht ben. Naar een fijn huis. Ernaast ligt een sloot. Ik heb een bootje, en geniet van het varen op de sloot. De jonge eendjes tussen het riet. De kikkervisjes die we vangen. Schaatsen op de bevroren sloot. Het is er heerlijk buiten spelen. De nare dingen, daar kan ik nu wel omheen leven.

Maar soms niet. Ik zit rustig te werken tijdens een handwerkles op school. Ik vraag iets aan het meisje naast mij. Ik krijg geen antwoord en vraag het nog eens. Ze geeft nog steeds geen antwoord en kijkt mij niet eens aan. Ik begrijp er niets van. Dan merk ik dat het doodstil is in de klas. Ik kijk op. Alle kinderen staren mij verbijsterd aan. Hier is iets heel erg mis. “Nu moet je dus binnen blijven in de pauze,” zegt de meester. Hè?! Waarom? Wat is er aan de hand? Niemand zegt iets. Niemand legt mij iets uit. Het dringt tot mij door dat de meester boos is geweest, erg boos, en wie nu nog z’n mond opendeed moest binnen blijven. En niemand had verwacht dat ik mijn mond open zou doen — ik, het braafste meisje van de klas. Maar ik weet nergens van. Voor mij is het van begin tot eind een gewone handwerkles geweest, tot het verbijsterende moment waarop blijkt dat ik een stukje heb gemist. Ik heb niet meegemaakt dat de meester boos werd, ik heb niet eens meegemaakt dat het onrustig werd in de klas. Hoe kan het dat ik hier niets van weet? Ik ben niet in gedachten verzonken geweest, ik ben de hele tijd bij de les geweest. Op de een of andere manier heb ik een stukje overgeslagen. Tijd overslaan, wie doet dat nou? Maar mij overkomt het. Ik praat er met niemand over. Te verwarrend, te beangstigend om over te praten.

Er zijn ook beelden in mijn hoofd die steeds maar terugkomen. Rare beelden. Een soort film waar ik naartoe getrokken word, die me fascineert en tegelijk beangstigt, en die ik niet meer kan stoppen als ik erin terechtkom. Beelden waar ik middenin zit, alsof alles nu met mij gebeurt, alsof ik droom terwijl ik wakker ben. Ik noem het “mijn fantasiewereld” of “mijn andere wereld”. Ik vertel het niemand. Het is een geheim. Een geheim waarvoor ik me schaam. Ik denk liever niet aan die beelden, maar toch juist ook wel. Soms speel ik de beelden van mijn “andere wereld” met mijn poppen. Mijn poppen moeten hun benen wijd. Dat lukt niet goed — dan gaan die benen omhoog en zo hoort het niet. Zo kan ik die benen ook niet goed vastbinden, en dat moet wel. Dat zit me dwars, dat de benen van mijn poppen niet goed wijd kunnen. Soms speel ik de beelden na met mijzelf, stiekem, alleen. Op de camping in Friesland, in mijn opblaasbootje achter de tent, heb ik mijn polsen vastgebonden, zoals dat hoort in mijn “andere wereld”. De “film” speelt in mijn hoofd, mijn gevoelens zijn heftig — angst, pijn, fascinatie en een soort van genot. Ineens staat er iemand naast mij en maakt foto’s. Paniek, betrapt. Midden in de pijn, de angst en de aantrekkingskracht van boosheid en wreedheid, moet ik voor de foto plotseling doen alsof ik gezellig en lief aan het spelen ben. Snel tover ik een glimlach tevoorschijn. Dat is moeilijk en akelig. En eenzaam.

Eén keer speel ik mijn “andere wereld” na met een ander kind. We spelen ziekenhuisje. Om de beurt zijn we zuster en patiënt. Als Marieke zuster is, is ze lief en zorgzaam. Als ik zuster ben, ben ik boos en bind haar vast en zeg dat ik haar pijn moet doen. Ik wil graag dat Marieke die dingen bij mij doet, maar dat doet ze niet. Ik schrik van mijn gevoelens. Maar ik kan ze niet stoppen.

We verhuizen naar een andere stad. De school daar is ook fijn. Ik mis mijn vriendinnetje Emma, maar zij komt geregeld logeren. Ik logeer ook bij haar, al vind ik het nog steeds moeilijk om niet bij mijn moeder in de buurt te zijn en al ben ik altijd bang als ik bij Emma logeer. In de nieuwe stad krijg ik ook een vriendinnetje. Hanna en ik spelen bijna elke dag samen. Eén keer kunnen we het niet eens worden wat we zullen gaan spelen, en Hanna gaat weer naar huis — morgen gaan we wel weer samen spelen, vandaag niet. Ineens staat mijn moeder naast me. “Als jij zo naar en egoïstisch blijft, zul jij later geen vriendinnetjes meer hebben.” Ik schrik. Geen vriendinnetjes meer, dat is het ergste wat er kan gebeuren. Ik schrik ook van de woede en haat in mijn moeders stem.

Ik ga een nachtje bij Hanna logeren. Als we te laat binnenkomen voor het avondeten, zijn Hanna’s ouders boos op haar. “Je krijgt nu geen straf, want Janneke is erbij, maar reken maar dat dat later nog komt.” Wanhopig en in paniek kom ik de maaltijd door, en de tijd voor we gaan slapen. Ik probeer gewoon te doen en niets te laten merken. Laat in de avond vinden Hanna’s ouders mij huilend in bed, en ik word weer naar huis gebracht. “Heimwee”, heet dat. Ik durf niet te vertellen dat het Hanna’s straf is waardoor ik zo bang ben geworden.

Maar verder is mijn leven heel gewoon, een heel gewoon kinderleven met heel gewone kinderdingen. Er is niets bijzonders aan mij te zien. Ik ga naar school en mijn schoolprestaties zijn goed. Ik heb vriendinnen, ik heb plezier, ik speel buiten — schommelen, steltlopen, touwtjespringen, hoelahoepen, elastieken, verstoppertje spelen, rolschaatsen, zwemmen, bootje varen, met mijn laarzen in de modder tot ze bijna overlopen. Ik zing in een kinderkoor en speel pijperfluit in een muziekkorps. Ik heb vissen en een konijn en een schildpad. De zomers zijn eindeloos zonnig en warm, de winters vol sneeuw en ijs. Het zijn goede jaren. Wel heb ik het gevoel dat ik “anders” ben dan andere kinderen. Ik vind mijzelf te stil, te bang, te onhandig en te onzeker. Ik vind mijzelf een beetje raar. Dat doet zeer. Maar ooit gaat dat veranderen, daar houd ik mij aan vast. Ooit zal het me lukken om niet meer slecht te zijn.

Het is goed om te vertellen en te schrijven in de therapie bij Robert. Maar het helpt niet. Ik wist zeker dat dit zou werken, maar er verandert niets. Hoe moet ik verder?

Behandelafdeling

De gedachte aan zelfmoord wordt steeds dringender. Wanhoop, uitputting en leegte, elke seconde van de dag en de nacht — onverdraaglijk. Doorlopend, elke minuut, voel ik de drang om mijzelf te doden. Voortdurend moet ik mijzelf tegenhouden, tegen mijn gevoel in gaan. Dit houd ik niet vol. In de zomer van 1987 neem ik een overdosis medicijnen in.

Dat lucht op, om al die pillen in te nemen, om eindelijk eerlijk te zijn. Daar heb ik naar verlangd, naar eerlijk zijn, naar echt zijn, naar echt vertellen wat er met me aan de hand is, naar de waarheid vertellen. Ik weet geen andere manier om de waarheid te vertellen dan dit. Even ben ik ontsnapt aan het toneelspel, even kan ik ontspannen. Nu kan ik weer verder — nu ik eerlijk ben geweest, nu ik al mijn pillen ingeslikt heb, nu zal het beter worden. Ik voel me opgelucht genoeg om hulp in te roepen.

Een ambulance. De spoedeisende hulp. De intensive care. Een psychiater die met me komt praten. Ik voel me ver weg en laat alles maar gewoon gebeuren. Ik word opgenomen in de psychiatrische kliniek van het Academisch Ziekenhuis.

Ook al heb ik me lang verzet tegen een opname, ik ben nu opgelucht dat ik hier ben. Ik heb hoop. Hier in de psychiatrische kliniek zal ik echt verder komen. Hier ben ik veilig, hier kan ik ontspannen, hier kan ik ophouden met toneelspelen, hier kan ik laten zien hoe ik me echt voel. Hier zullen ze me begrijpen, hier zullen ze met me praten en zullen ze doorvragen, hier zal er genoeg tijd en aandacht zijn voor mijn verhaal, genoeg om te genezen.

Maar dat valt tegen. Ook al ben ik op een behandelafdeling, behandeld wordt er niet. Sandra, de psychiater van de afdeling, is vriendelijk, maar ik spreek haar zelden — eens in de week heb ik met haar een gesprek van drie kwartier. Intensief naar het verleden kijken gebeurt niet in die gesprekken. Daar is ook geen tijd voor. Wel vraagt zij mij of ik seksueel misbruikt ben. “Nee,” antwoord ik. “Mijn vader was een verschrikkelijke man, maar het enige positieve dat ik over hem kan bedenken is dat hij mij niet seksueel heeft misbruikt. Daar was hij te preuts en te gereformeerd voor.”

Op de afdeling word ik een beetje beziggehouden, en ik word geacht dat als therapie te beschouwen. Er is arbeidstherapie — daar word ik de ochtenden mee beziggehouden. Ik kan kiezen tussen kunst, houtbewerking en naaien. Ik weet dat ik hier niets aan heb, en dat het er eerder toe zal leiden dat ik overbelast raak. Maar ik heb geen keus. Ik moet meewerken aan hun systeem. Ik gebruik de arbeidstherapie dan maar als “gratis” naaicursus. Ik leer er inderdaad uitstekend naaien, maar het draagt niets bij aan mijn genezing.

Een andere activiteit is creatieve therapie. Ik maak een tekening in Dick Bruna-stijl van een wanhopige, verlaten kleuter die geluidloos schreeuwt. Deze tekening vertelt mij wat ik al weet: dit kind ben ik, ik ben wanhopig en ik moet praten. Praten over dit kind, praten over mijn kindertijd. Ik hoop dat deze tekening dan toch aanleiding zal zijn voor een gesprek. Maar dat gebeurt niet. Aangezien niemand luistert naar wat ik schilder, blijft creatieve therapie een volstrekt zinloze tijdvulling. (Als ik later, bij mijn ontslag, mijn tekeningen mee naar huis wil nemen blijkt dat niet te mogen. Mijn tekeningen zijn eigendom van het ziekenhuis. Nou moe.)

En dan is er nog PMT (psychomotorische therapie, ja ja), een soort bejaardengymnastiek voor psychiatrische patiënten. Af en toe een beetje in beweging komen is vast niet slecht, al twijfel ik daar in mijn geval wel aan omdat mijn lijf er zo raar op reageert. Maar dat het therapie is, is een leugen. Ik leg uit dat ik iets anders nodig heb dan rondjes rennen in de gymzaal, dat ik het nodig heb om over mijn geschiedenis te praten. Maar dat noemen ze “weerstand tegen de behandeling”. Het is om gek van te worden.

Er worden ontspanningsoefeningen gedaan. Daar kan ik niets mee, mijn angst en paniek worden er zelfs erger door.

En verder bestaat het leven op de afdeling uit groepsgesprekken, die meestal gaan over het gebruik van de tv, de invulling van de groepsavond, of onderlinge problemen tussen patiënten. Ook geen plek om het verleden te verwerken, al ben ik haast opgelucht dat er in ieder geval gepraat wordt. Dat zit in ieder geval enigszins in de richting van wat ik nodig heb.

Ik krijg een uitvoerig psychologisch onderzoek, van IQ tot Rohrschach. De uitslag van het onderzoek krijg ik niet te horen. Het is ook maar de vraag of er iets zinnigs uit dit onderzoek is gekomen — al bestaan de testen uit een enorme berg vragen, toch wordt er in die hele berg niet gevraagd naar de symptomen waar ik het meest last van heb. De mist, de onwerkelijkheid, de leegte, het gevoel van dood zijn vanbinnen, het “uit mijn lichaam gaan”, de zinnetjes die mij ontglippen waarin ik om mijn moeder roep (iets wat ik op de afdeling zo veel mogelijk probeer te verbergen), het overslaan van stukjes tijd waarvan ik als kind last had — het komt allemaal niet aan de orde.

Veelzeggender dan de inhoud van de testen is de eerste, mislukte, poging tot het doen van dit psychologisch onderzoek. Ik moet iets vertellen bij plaatjes. “Moeten praten” is voldoende om mij in paniek te krijgen. En dan wil die psycholoog ook nog opschrijven wat ik zeg. Nog meer paniek. Doodsbang zeg ik: “Je mag niet opschrijven wat ik zeg!” Maar hij stopt niet — hij schrijft deze woorden op. Dat is meer dan ik kan verdragen en ik ren de kamer uit. Niemand gaat met mij uitzoeken waarom dit zo veel paniek oproept. De psycholoog vindt dat ik het een andere keer over moet doen, en dat het dan wel moet lukken. Ik schakel al mijn gevoelens uit en werk mij als een lege robot door de testen heen.

Het meest heb ik mijn hoop gezet op de familiegesprekken — gesprekken met mij en mijn ouders, en soms ook met mijn zus Suzanne, onder leiding van Sandra, de psychiater. De afgelopen jaren heb ik al vaak geprobeerd om met mijn ouders te praten, zonder succes. Nu, door mijn wanhoopsdaad en de opnamesituatie, nu zal het mijn ouders wel duidelijk zijn dat er serieuze problemen zijn tussen hen en mij. En door Sandra’s autoriteit als psychiater zullen mijn vader en mijn moeder nu dan eindelijk eerlijk gaan praten over wat er bij ons thuis gebeurde. Met Sandra’s hulp zullen mijn ouders nu dan toch bereid zijn eerlijk naar het verleden te kijken, en te erkennen wat dat verleden bij mij heeft aangericht. Wat zal dat veel verschil voor mij uitmaken! Wat ik nodig heb is de waarheid, en iemand die het tegenover mijn ouders voor die waarheid opneemt — dat zal Sandra doen. Sandra zal opkomen voor de pijn van mijn kindertijd.

Het loopt anders. Mijn ouders willen nog steeds niet naar zichzelf kijken. Ze willen beslist niet naar het verleden kijken en willen niet weten hoe dat verleden voor mij voelt. Erger nog: Sandra doet geen enkele poging om het gesprek in die richting te krijgen. “Het is niemands schuld,” zegt ze, waar mijn ouders bij zijn, “het is niemands schuld dat Janneke opgenomen zit. De verantwoordelijkheid voor de problemen in het gezin ligt bij alle gezinsleden.” En net zo goed bij mij.

Ik heb mij nog nooit zo verraden gevoeld. Eenzaam, in de steek gelaten, vernederd, verraden.

Het resultaat van de familiegesprekken is dat mijn moeder mij gaat bellen om te klagen hoe erg mijn vader is en hoe moeilijk ze het met hem heeft, en dat mijn vader mij gaat bellen om te klagen hoe erg mijn moeder is en hoe moeilijk hij het met haar heeft. En ik zit daar ondertussen op die afdeling en niemand bekommert zich om mij. Ik verbreek het contact met mijn familie.

Behandeling krijg ik niet in het Academisch Ziekenhuis. Eerlijke gesprekken met mijn ouders komen er niet. De onzinnige “therapieën” waarmee ik mijn tijd moet verdoen zijn frustrerend. Wat levert dat half jaar opname me dan wel op? Even rust. Ik slaap beter dan thuis, ik ben ‘s nachts minder bang. Ik hoef ook minder voor mijzelf te zorgen — boodschappen doen en eten koken hoeft even niet. Het constante gevoel “het is me allemaal te veel” is daardoor minder sterk. Maar het enige wat het me écht oplevert zijn vrienden.

Vóór deze opname heb ik gedacht dat alle psychiatrische patiënten dezelfde drang voelen die ik voel: op zoek te willen naar de waarheid over mijn eigen leven. Maar anderen op de afdeling blijken dat niet zo te hebben, ik tref verder niemand aan met zo’n DRANG. Dat vind ik moeilijk. Maar andere herkenning is er wel. Er zijn hier op de afdeling leeftijdgenoten die overhoop liggen met zichzelf, en met hun familie. Ik kan hier eerlijker zijn dan in de “gewone” maatschappij met “gewone” mensen, ik hoef minder de schijn op te houden, minder toneel te spelen. Begrip en humor maken hier het leven draaglijk. Gesprekken met medepatiënten over gevoelens, gesprekken die verder gaan dan ik met studievrienden heb gedurfd, geven een gevoel van kameraadschap dat mij goeddoet. Wrange grappen over de behandeling in het ziekenhuis en over onze worsteling met onze ouders geven lucht. Ik maak vrienden, en het blijken blijvende vriendschappen.

Ook word ik op deze afdeling voor het eerst verliefd — daar heb ik lang naar verlangd. Verliefd op een lieve, leuke jongen met humor en een hoop problemen. Onmiddellijk loop ik tegen mijn eigen grenzen op. Verliefd of niet — ik blijk geen lichamelijk contact te kunnen verdragen. Dat is een tegenvaller. Voor mij, en voor Frank natuurlijk. Ik kan het niet verdragen om aangeraakt te worden, en seksueel contact is al helemaal niet mogelijk. Seksuele gevoelens heb ik niet, ken ik nauwelijks, behalve iets in mijn “andere wereld” wat erop lijkt en wat alleen maar verwarrend en beschamend is. Het wordt een relatie met zo veel hindernissen dat het nooit een echte relatie wordt.

Uiteindelijk word ik na een half jaar ontslagen van de afdeling. Ik heb met deze opname een paar goede vrienden gewonnen, maar ik heb de hoop verloren waarmee ik binnenkwam. Ik ben gedesillusioneerd over wat de psychiatrie te bieden heeft, teleurgesteld over de ondeskundigheid die ik er heb aangetroffen, en gekwetst door de vele pijnlijke en onwetende opmerkingen van het personeel die ik in de loop van de maanden over me heen heb gekregen. Wanhopig probeer ik in de laatste weken van deze opname nog gehoord te worden. Maar Sandra, die eerder nog van goede wil was (“Wat is het dan wat je wilt vertellen?” “Dat weet ik niet…”), Sandra wil deze laatste weken niet eens meer met me praten. Er zit niets anders op dan naar huis te gaan, ook al gaat het niet beter met me. Op de behandelafdeling van het Academisch Ziekenhuis kan ik niet meer terecht.

Crisisopnames

Latere opnames, op de crisisafdeling van het Academisch Ziekenhuis, zijn nog pijnlijker. Al tref ik wel één keer een psychiater met wie ik goed kan praten, en ik denk: “Als ik nou een jaar lang elke dag met hem een gesprek zou hebben, misschien zou ik er dan uit komen.” Maar op de crisisafdeling moet je na een week weer weg, of je probleem nou is opgelost of niet, dus het blijft bij een handvol gesprekken. De gesprekken tijdens de andere opnames op deze afdeling zijn naar. Ik krijg opmerkingen die ik van leken nog kan accepteren (al doen ze ook dan zeer), maar die ik van professionele behandelaars onbegrijpelijk vind. “Jij kunt je gevoelens toch uiten in muziek?” zegt er een. Weet ze dan echt niet dat de verschijnselen waar ik last van heb niet weggaan door je muzikaal te uiten? Ze gelooft me niet als ik het uitleg, lijkt te vinden dat ik niet voldoende gemotiveerd ben. “Jij bent intelligent, dus jij kunt je problemen wel oplossen”, zegt een ander. Helaas helpt intelligentie me hier niet bij. Ik heb alles wat ik maar kon bedenken al geprobeerd. Ik heb iets anders nodig — en dacht dat van hen te krijgen. Maar zij weten nog minder dan ik.

Vaak ben ik jaloers op medepatiënten die psychotisch zijn. Hun problemen worden serieus genomen, en dat mis ik. Zij worden er niet van beschuldigd dat hun symptomen manipulatief zijn — ik wel. Zij krijgen niet het verwijt dat zij zich onnodig hulpeloos gedragen — ik wel. Zij krijgen niet te horen dat ze wel anders zouden kunnen als ze maar zouden willen — ik wel. Ik merk dat er een paar dingen zijn waar verpleegkundigen en psychiaters op de crisisafdeling slecht tegen kunnen, waar ze kwetsend en soms ronduit vijandig op reageren: automutilatie, suïcidaal gedrag en regressief gedrag. En laat ik nou net alle drie die kenmerken hebben.

Ik weet dat ik mij vaak kinderlijk gedraag. Ik weet dat dat raar is. Maar ik heb niet veel anders, het is het enige gedrag dat nog een beetje echt is bij mij. Hulpverleners denken dat het beter met mij gaat als ik mij volwassen gedraag, zij ontmoedigen regressief gedrag, reageren er geërgerd op. Maar het volwassen gedrag dat zij zo op prijs stellen is bij mij toneelspel. Zij zien het als oplossing, zij zien het als gezond gedrag, als een stap op weg naar gezondheid, maar ik merk dat het mij zieker maakt. Ergens bij dat kind dat er steeds doorheen piept in mijn gedrag, zit de oplossing van mijn problemen, denk ik. Robert denkt dat ook, maar in het Academisch Ziekenhuis moet ik alle zeilen bijzetten om zo min mogelijk te laten zien van wie ik echt ben, en dat is lastig als ik zo de kluts kwijt ben dat ik daar beland.

Suïcidegedachten blijven mij achtervolgen. Ga ik dood, ga ik niet dood, ga ik dood, blijf ik leven, houd ik het wel vol, houd ik het niet vol, hoelang moet ik het nog volhouden, hoelang moet ik mijzelf nog een kans geven, wanneer mag ik opgeven, wil ik dood, wil ik leven? Het blijft een dagelijkse worsteling, die ik soms verlies. “Bij een volgende crisis moet je een andere oplossing kiezen”, zeggen ze op de afdeling, na weer een overdosis. Ze snappen niet dat mijn oplossing iets biedt wat hun advies niet biedt. Afleiding zoeken, leuke dingen doen, iets aardigs voor mijzelf doen, positief denken, ontspanningsoefeningen, naar vriendinnen gaan, praten over mijn nood, een telefonische hulpdienst bellen die mijn problemen ook niet kan oplossen, aan de bel trekken bij een hulpverlener die een crisisopname niet nodig vindt — het helpt allemaal niet. En de volgende keer neem ik dus weer een overdosis pillen in. Het loopt steeds goed af, maar op de crisisafdeling worden ze boos. Ik zou het toch anders doen?

Automutilatie is mijn oplossing voor de leegte. Ik verlang wanhopig naar “iets voelen”. Ik voel niets, ik voel me een wandelend lijk. Mijn buik is een groot gat, is verdwenen, en alleen de randen laten een schrijnend gevoel achter. De leegte maakt me radeloos. Ik heb liever pijn dan een leeg gat. Als ik pijn heb besta ik in ieder geval. Daarom beschadig ik mijzelf. Als kind deed ik dat door mijn haren uit mijn hoofd te trekken. Nu snijd ik mijzelf in mijn polsen, om me weer levend te voelen, en om even eerlijk te zijn. Ik snijd me op de aders in mijn polsen, want alleen als ik het risico loop dat ik dood zal gaan brengt het snijden de opluchting die ik zoek. Het is een constant spel met de dood — kijken hoe ver ik vandaag ga. Te ver of toch niet? Ga ik dood of toch niet? Een spel dat de druk verlicht zodat ik kan blijven leven.

Andere keren snijd ik mij om mijzelf te straffen voor fouten. Iets verkeerd verstaan hebben, iets verkeerd gezegd hebben of misschien verkeerd gezegd hebben, onhandig geweest zijn, mogelijke misverstanden die ik heb veroorzaakt, iets vergeten zijn, een fout op een tentamen of tijdens een concert — het roept hevige gevoelens op van slecht zijn en paniek. Als ik mijzelf straf heb ik even rust.

Ik heb altijd scheermesjes bij me. Dat geeft een veilig gevoel, ik moet weten dat ik ze direct bij de hand heb als ik mesjes nodig heb. Alleen al het idee dat ik ze niet direct bij de hand zou hebben veroorzaakt paniek. Ik moet de zekerheid hebben dat ik er wat tegen kan doen als de druk en de spanning te groot worden, als ik het niet meer aankan.

Op de crisisafdeling mag dat niet, mesjes bij je hebben. Ik neem ze wel mee. De verpleegkundigen vragen mij de mesjes af te geven. Ik weiger. Ze worden boos. Ik blijf weigeren. Ze dreigen. Ik weiger nog steeds. Met een paar man pakken ze mij op, leggen mij op bed, en houden mij vast terwijl ze mij fouilleren. Het gaat hardhandig. Het is naar. Maar wat me het meest bijblijft, is het besef dat er iets niet klopt met wat ik voel terwijl zij dit doen. Mijn gevoelens horen niet bij deze situatie maar ergens anders bij. Het voelt alsof ik iets aan het naspelen ben, iets van mijn “andere wereld”. Maar waarom ik dit doe, daar begrijp ik niets van. Ik praat er met niemand over. En niemand praat met mij. Als ze de mesjes hebben, gaan ze weg.

Ik snap wel dat ze mij die scheermesjes afnemen — het is duidelijk wat ik ermee zal doen. Maar het zou meer opleveren als ze met me zouden praten. Als ze alleen al zouden vragen naar de symptomen achter mijn wanhoop, dat zou helpen. Vragen naar mijn paniek, naar mijn nachtmerries en doodsangsten, de mist, de leegte, de vervreemding. Dat zou een begin zijn, en met de juiste vragen zou het niet moeilijk zijn om op tafel te krijgen waarom ik mijzelf wil snijden. Dan zou het voor mij veel makkelijker zijn ermee te stoppen. Maar dat is niet waarover zij met mij praten — zij hebben het over de afdelingsregels die ik overtreed, en dreigen dat ik weg moet als ik me niet aan de regels houd. Het zou al uitmaken als ze in ieder geval zouden zeggen dat ze het erg vinden dat ik mijzelf iets aan wil doen, dat zou mij helpen om het niet te doen. Maar dat zeggen ze niet. “Waarom sturen jullie mij over drie dagen naar huis als jullie het niet verantwoord vinden dat ik scheermesjes bij me heb? Die heb ik thuis immers wel?” “Als je thuis bent kun je jezelf gerust wat aandoen, dat is niet ons probleem.” Stilletjes glip ik weg van de afdeling.

Een paar uur fiets ik doelloos rond. Ik voel me volkomen verloren en verlaten. Ik kan nergens heen en nergens naar terug. Ik verlang intens naar een warm en veilig plekje om weg te kruipen. Maar nergens vind ik zo’n plekje. Ik overweeg om in een willekeurige trein te stappen en me waar dan ook heen te laten rijden. Overal zal het beter zijn dan hier. Maar ik durf niet. Ik weet dat ik het niet aan de conducteur zal kunnen uitleggen. Er zit niets anders op dan terug te gaan naar de afdeling. Ik probeer net zo stilletjes binnen te glippen als ik ben weggeglipt. Dat mislukt, ze zien me. En ze zijn boos. Ze hebben inmiddels de politie moeten inschakelen, hoe heb ik het in mijn hoofd kunnen halen weg te gaan zonder dat te melden? Ik slaag er niet in iets te zeggen. Ik ben verbaasd dat het hen blijkt te interesseren of ik veilig ben of niet — ik ben juist weggegaan omdat zij mij duidelijk maakten dat dat hen niet kon schelen. Maar ja, zij zijn natuurlijk wel formeel verantwoordelijk, denk ik dan — ik herinner me Paul van het Riagg.

Uiteindelijk pak ik tijdens deze opname voortijdig mijn biezen. Ik ga “tegen advies” naar huis. Crisis of niet, op deze afdeling ga ik ten onder. Dan ben ik zonder “hulp” nog beter af.

Eigenlijk gaat het zo slecht met me dat ik niet zelfstandig kan wonen. Eigenlijk heb ik een langdurige opnamesituatie nodig. Maar met de ervaringen die ik heb opgedaan in de psychiatrische kliniek van het Academisch Ziekenhuis en met wat ik weet van andere behandelafdelingen, vermoed ik dat zo’n langdurige opname mij niet zal helpen. Ik vermoed dat een dergelijke opname mij noch de therapie, noch de veiligheid zal bieden die ik nodig heb. Ik ben zelfs bang dat het tijdens zo’n opname zo veel slechter met me zal gaan dat ik het niet zal overleven. Maar hoe moet ik me thuis redden? Ik ben te bang, te moe, te slapeloos, te suïcidaal, te ver van de wereld om me thuis staande te kunnen houden. Robert brengt uitkomst door ervoor te zorgen dat ik hem twee keer per week zie, en als dat nog niet voldoende blijkt zelfs drie of vier keer per week. Op die manier krijg ik het voor elkaar om in mijn eigen huis te blijven wonen, kantje boord weliswaar en met crisisopnames wanneer het misgaat, maar toch thuis met ambulante therapie.

Door te zorgen voor heel frequent contact zet Robert zich op een bijzondere manier voor mij in. Nadeel daarbij is dat ik ook erg afhankelijk van hem ben. Zonder geregeld contact met Robert red ik het niet. Ik leef op de therapiesessies bij hem, en de telefoongesprekken tussendoor. Praten met Robert doorbreekt de leegte, in het contact met Robert kan ik even stoppen met toneelspelen, kan ik huilen, hoop houden, mijn zelfbeschadigend gedrag in toom houden. Zodra hij er niet is, is er niets meer wat mij op de been houdt. Roberts zomervakanties zijn voor mij dan ook een serieus probleem. Voor de zomer van 1989 zoeken we contact met Berkendal, een psychiatrisch ziekenhuis in de omgeving, om te zorgen dat ik daar een hulpverlener heb met wie ik in de zomervakantie kan praten. En om te zorgen dat er in geval van nood een opname in Berkendal wordt geregeld en niet meer in het Academisch Ziekenhuis. Dat gebeurt uiteindelijk ook. En ik hoef daar niet na een week weer weg, maar kan er vijf weken blijven.

De afdeling van Berkendal waar ik deze zomer doorbreng is een verademing. Niet alleen maken verpleegkundigen elke dag tijd vrij voor een gesprek (vaak tijdens een wandeling, wat praten makkelijker maakt), zij reageren rustig en zonder verwijten op automutilatie, zelfmoordgedachten en uit wanhoop stukgegooide kopjes. Ze hebben aandacht voor wat ik probeer uit te leggen over mijn gevoelens. Ook al kan ik niet alles uitleggen, er is wel de wil om te luisteren en te begrijpen, wat beschuldigingen van manipulatie en aandachttrekkerij op een afstand houdt. Door de dagelijkse gesprekken kennen de verpleegkundigen mij, en komen zij naar mij toe als ze merken dat het niet goed gaat. En ik durf bij hen aan te kloppen als ik merk dat het fout gaat — ik ben vertrouwd met praten met hen en ben er gerust op dat zij vriendelijk reageren. Ik ben blij dat ik hier terecht kan, blij met de manier waarop de verpleegkundigen mij hier helpen.

Maar echte verbetering brengt het niet. Ook Roberts therapie brengt geen werkelijke verandering. Robert en ik doen allebei ons best, maar er zit geen schot in. De therapie zorgt ervoor dat ik min of meer op de been blijf, maar van genezing of zelfs maar vooruitgang is niets te merken. Ik blijf bang, uitgeput en leeg. Nog steeds kan ik ’s nachts niet slapen, en áls ik slaap word ik elk uur wakker. De paniek is compleet als ik wakker schrik door buren, geluiden van buiten of geluiden in huis — overstuur en doodsbang kan ik verder slapen voor de rest van de nacht vergeten. Nog steeds heb ik elke nacht nachtmerries, meerdere per nacht. Nog steeds zitten er Duitsers of onbekende mannen achter mij aan in mijn dromen. Soms ook is het mijn vader. Soms droom ik dat mijn vader mij seksueel misbruikt — dat is nooit gebeurd, waar komen die dromen vandaan? Soms droom ik over mijn “andere wereld”, beelden die mij ook overdag blijven achtervolgen. Eén zo’n droom schrijf ik in mijn dagboek: “Aan het eind kruip ik in een hoekje, gewond diertje, lig in foetushouding, weggekropen in mijzelf.” Dat is precies hoe ik me altijd voel, “gewond diertje”, een gewond diertje dat eenzaam wegkruipt om te sterven. Dat is het meest duidelijke wat ik kan bedenken om te omschrijven wat er met mij is. Waarom voel ik me zo? Hoe kom ik aan dit soort beelden? Waarom droom ik dit?

De vier stappen van Stettbacher

Het is 1990, zes jaar nadat ik voor het eerst bij een therapeut ben binnengestapt, en ik ben er niet beter aan toe dan voor ik hulp kreeg. Erger nog: ik ben er slechter aan toe. Ik ben radeloos, beschadig mijzelf, zit geregeld opgenomen, voel me zo wankel dat ik het alleen nog red met vier therapiesessies per week, en mijn immuunsysteem laat het afweten — ik ben inmiddels de helft van het jaar ziek met koorts, keelontstekingen en oorontstekingen.

Het is duidelijk dat het Riagg en de psychiatrische opnames in het Academisch Ziekenhuis mijn situatie hebben verslechterd. Maar inmiddels kom ik al een paar jaar bij een psychotherapeut die mij helpt met het verwerken van mijn geschiedenis. Ik ben ervan overtuigd dat ik op het goede spoor zit door te proberen te verwerken wat ik als kind heb meegemaakt. En toch is er geen verbetering in mijn problemen gekomen. Waarom blijft het zo slecht met mij gaan? Hoe kan de therapie anders, wat zie ik over het hoofd, wat ziet Robert over het hoofd? Ik heb geen idee.

Een jaar eerder heb ik het boek Zelfkennis in ballingschap van Alice Miller gelezen. In dit boek schrijft Alice Miller over de therapie van de Zwitserse psychotherapeut Konrad Stettbacher. Ze schrijft dat die therapie haarzelf heeft geholpen om te verwerken wat zij als kind heeft meegemaakt. Hier klamp ik me nu aan vast. Ik hoop dat deze nieuwe therapiemethode ook mij zal helpen en wacht vol ongeduld op het verschijnen van Stettbachers boek. Ik ga geregeld naar de boekwinkel om te kijken of het er al is, en ja, in augustus 1990 staat het in de schappen. Eindelijk. Ik lees het direct. En ben dan vreselijk teleurgesteld.

Als lijden al zin heeft blijkt een onsamenhangende verzameling notities en instructies aan patiënten in Stettbachers kliniek, in een moeizame schrijfstijl. Ik lees er niets in wat ik niet al weet. Is dit nou waar ik zo naar heb uitgekeken? Ik geloof niet in deze therapie. Stettbachers methode lijkt mij oppervlakkig en rationeel, en ik begrijp niet hoe Alice Miller hierover zo enthousiast kan zijn. Hoe zou deze therapie nou kunnen helpen, zelfs zonder therapeut zoals Alice Miller schrijft, hoe komt zij erbij om uitgerekend bij deze therapie de hoop te hebben dat mensen zichzelf ermee kunnen genezen? Bovendien is Stettbachers therapie erg verbaal, en praten is nou juist iets wat ik niet kan. Ik vraag me af of Stettbacher, net als al die andere therapeuten, zou zeggen dat ik eerst moet leren praten voor hij mij zou kunnen helpen, terwijl ik nou juist eerst therapie nodig heb om te leren praten.

Maar Stettbacher noemt ook een andere manier voor het werken met zijn vier-stappen-methode: schrijven. En schrijven kan ik wel, dus zo kan ik deze therapie misschien toch uitproberen. Ik geloof niet in deze methode, maar ik ben wanhopig en zie geen andere manier om verder te gaan. De therapie bij Robert werkt niet, ik vertrouw Alice Miller, en ik heb niets te verliezen — en dus pak ik pen en papier, leg het boek met de beschrijving van de vier verwerkingsstappen ernaast en begin aan de hand van deze vier stappen een herinnering op te schrijven die op dat moment bij me opkomt. Het is geen belangrijke of ingrijpende herinnering, niet eens een herinnering aan mijn ouders, maar een klein voorval met een van mijn zussen. Ik schrijf wat er gebeurde (eerste stap), ik schrijf hoe ik me voelde (tweede stap), ik vraag me af waarom het gebeurde (derde stap) en ik schrijf wat ik nodig had (vierde stap).

Ondanks mijn ongeloof en mijn teleurstelling over Stettbachers boek, leiden deze paar kantjes schrijfwerk tot een grote doorbraak. “Waarom deed je dit? Waar was dat goed voor? Was het omdat ik…?” Braaf stel ik de vragen die in het boek staan. Ik ga mijn eigen antwoorden na. Ja, ik dacht dat het door mij kwam, ik dacht dat het mijn eigen schuld was wat er gebeurde. En ineens zie ik dat dat niet waar is, dat ik niet schuldig was. Ik was niet verantwoordelijk voor wat mijn zus deed, zij had geen gelijk, ik heb dit niet over mezelf afgeroepen, ik heb het niet uitgelokt, zoals ik altijd heb gedacht. Mijn zus had ook anders kunnen reageren. Nooit eerder is dat tot mij doorgedrongen. Zij had wel degelijk anders kunnen reageren.

Het voorval waar ik over schreef was maar onbeduidend, maar ik besef plotseling dat “schuldgevoel” een centraal motief is in mijn hele geschiedenis en de problemen die ik heb. De laatste jaren heb ik altijd fel geprotesteerd als iemand iets tegen mij zei over schuld en eigen aandeel — want daar beginnen mensen vaak over, alsof het inzien van mijn eigen schuld mij zou helpen genezen. Ik dacht dat ik duidelijk zag dat ik niet schuldig was. Ik dacht dat ik duidelijk zag dat kinderen niet schuldig zijn als ze door volwassenen worden mishandeld, emotioneel of anderszins. Ineens besef ik nu dat ik weliswaar gelijk heb gehad met mijn protesten, maar dat ik mijn eigen schuldgevoelens niet had ontmaskerd, en er daardoor helemaal niets mee opgeschoten was. In een verborgen hoekje van mijn geest dacht ik wel degelijk dat ik schuldig was, en de problemen die mij het leven zo moeilijk maakten waren gebleven.

Ik herinner me ook hoe pijnlijk het was als hulpverleners het met mij hadden over mijn “slachtoffergedrag”. Hoe zij mij negeerden terwijl ik mijn nood probeerde duidelijk te maken op de enige manier die ik had, hoe zij mij vriendelijk doch dringend “erop aanspraken” om “uit mijn slachtofferrol te stappen” en “geen slachtoffer van het verleden meer te zijn”, en hoe afwijzend en minachtend zij zich soms uitlieten over hoe ik deed. Maar mijn “slachtoffergedrag” verdwijnt nu pas, juist nu, nu ik erachter kom dat ik werkelijk slachtoffer ben geweest, het verdwijnt pas nu ik dit kan voelen en erkennen en kan blijven voelen en erkennen.

Het gaat ineens veel beter met me. Mijn lastigste symptoom — de wanhoop waardoor ik doorlopend suïcidaal ben en mijzelf beschadig — verdwijnt plotseling. Ik snijd mijzelf niet meer en heb niet meer de drang om mijzelf te doden.

In de maanden die volgen gebruik ik Stettbachers vier stappen af en toe. Ik schrijf herinneringen op waarbij ik de vier verwerkingsstappen gebruik. Maar zonder merkbaar effect.

Het is bijna kerst als Frank mij vertelt dat hij verliefd is op iemand anders. Au. Ik voel mij wazig en klein worden, ik trek mij in mijzelf terug, staar voor me uit, kan niet meer praten, ik ben doodsbang, maak geen contact meer, ben onbereikbaar voor anderen en ik ben suïcidaal. Het is duidelijk dat mijn reactie niet echt met Frank te maken kan hebben — ik zie zelf ook geen mogelijkheid met deze relatie door te gaan, ik had alleen nog niet de moed en de energie gevonden om dat tegen Frank te zeggen. Ik ben veel te bang om een relatie te kunnen hebben, met wie dan ook. Niet alleen zeg ik absoluut “nee” tegen elk seksueel contact, over het algemeen wil ik niet eens door Frank aangeraakt worden. Als ik het wel toelaat is dat om hem tegemoet te komen, en omdat ik vind dat dat erbij hoort. Ik moet het van mijzelf, maar ik bevries erbij. Ik kan het eigenlijk niet eens verdragen met Frank in één ruimte te zijn. Ik mag Frank graag, maar ik wil geen relatie met hem, en ik heb hem al weleens gezegd dat ik liever een soort broer-zuscontact wil. Het is niet meer dan logisch dat hij op iemand anders verliefd wordt, en ik verlies daar niet iets mee wat ik graag zou willen houden. Waarom ben ik dan zo van slag? Ik kan nergens anders meer aan denken dan aan zelfmoord plegen en heb grote moeite mijzelf daarvan te weerhouden.

Een therapiesessie bij Robert brengt geen verandering. Ik besef dat ik het niet ga redden. Ik moet zorgen dat ik op een plek kom waar ik tegen mijzelf in bescherming word genomen. Robert regelt een intakegesprek voor een opname in Berkendal.

Dit keer valt het niet mee om daar binnen te komen. De psychiater die het intakegesprek met mij voert reageert vijandig. Hij houdt een tirade dat het kinderlijke gedrag dat ik vertoon compleet belachelijk is. Hij zegt dat hij mij niet wil laten opnemen want dan zou hij dit idiote regressieve gedrag alleen maar belonen. Weet ik wel hoe stompzinnig ik erbij zit? Zo bang in elkaar gedoken, dat slaat toch nergens op? Ik ben toch geen klein kind? Ik moet die overdosis pillen maar gewoon innemen, ik zal heus wel weer wakker worden.

Maar hij durft dat risico toch niet te nemen. “Ik baal hier grondig van, maar ik zal jou wel moeten opnemen. Als jij je inderdaad van kant maakt terwijl je bij mij aan de bel hebt getrokken, zal dat mij aangerekend worden.” De psychiater is pissig dat ik hem in deze situatie heb gemanoeuvreerd en zegt dat hij nu ter plekke met Robert gaat bellen. Hij zal Robert eens flink de waarheid over mij vertellen, en hij wil dat ik daarbij ben. Het wordt een lang en pijnlijk telefoongesprek. De psychiater doet er alles aan om zich zo kwetsend mogelijk over mij uit te laten. Robert probeert hem te kalmeren en de situatie uit te leggen maar bereikt niets. Robert is geschokt als hij later van mij hoort dat ik bij dit telefoongesprek heb gezeten.

Uiteindelijk kom ik deze kerstavond dan toch in Berkendal terecht — op een prettige crisisafdeling waar ik eerder ben geweest en waar ik me veilig voel, met vriendelijke verpleegkundigen met wie ik goed kan praten. Een van hen zegt dat ik opmerkelijk vooruitgegaan ben sinds de laatste keer dat ik op deze afdeling ben geweest, dat ik opvallend volwassener ben geworden. De eerste week van de opname verandert er echter niets: ik blijf me wanhopig en van de wereld voelen, en ik wil nog steeds zelfmoord plegen.

Dan komt het idee bij me op om weer met de vier stappen van Stettbacher bezig te gaan. Op deze afdeling voel ik mij veilig genoeg om voorzichtig te durven kijken wat er achter mijn vernietigingsdrang zit. Ik zoek een rustige plek en pak weer pen en papier. Na een paar uur van schrijven en zorgvuldig naar mijn gevoelens kijken kom ik uit bij gevoelens van schaamte en slecht zijn. Ik zie een beeld voor me van mensen die naar mij kijken. Mensen die honend naar mij wijzen, die mij minderwaardig en slecht vinden omdat Frank verliefd is op iemand anders. Mensen voor wie ik heb afgedaan. Dat Frank verliefd is op iemand anders bewijst voor hen dat ik niets ben, slecht ben, geen bestaansrecht heb. Dan besef ik dat het nergens op slaat dat deze mensen mij slecht vinden. Ik hoef mij daar niets van aan te trekken. Ik ben niet slecht, ik hoef me niet te schamen en ik kom voor mijzelf op met de hulp van de vier stappen van Stettbachers therapie.

Dan hoor ik mijn moeder: “Als jij zo naar en egoïstisch blijft, zul jij later geen vriendinnetjes meer hebben.” Voor mij is deze situatie met Frank het bewijs geweest — het was uitgekomen wat mijn moeder had gezegd. Het gevoel van slecht zijn, de schaamte daarover en de angst dat iedereen nu zou weten hoe slecht ik was, waren onverdraaglijk geweest. Daarom was ik zo van de wereld geraakt, en daarom had ik dood gewild. Nu dit is opgehelderd en rechtgezet, is dit over. Mijn zelfmoorddrang verdwijnt als sneeuw voor de zon en de volgende dag kan ik zonder problemen met ontslag.

Deze twee sessies, de eerste waarin ik afreken met schuldgevoelens en deze laatste waarin ik afreken met schaamte, zorgen ervoor dat ik zo veel stabieler word dat ik hierna nooit meer op een psychiatrische afdeling hoef te worden opgenomen.

Vastgelopen

Aangemoedigd door de goede resultaten, ga ik intensief met de vier stappen van Stettbacher bezig. Na een maand loop ik vast. Ik kan niet meer. Ik ben op. Overspannen. De therapie voelt als een prestatie die ik moet leveren, en bezorgt me veel stress. Het lukt niet meer. In plaats van me beter te voelen ga ik me slechter voelen. Ik stop met de therapie van de vier stappen.

Stoppen als ik ergens mee vastloop en er overspannen van raak — de oplossing die ik in de afgelopen jaren ben gaan gebruiken als de uitputting te groot werd. Eerst de theorievakken van mijn studie, toen de voorspeelavonden van het conservatorium, mijn studie Uitvoerend Musicus, het lesgeven, en nu Stettbachers therapie — alles heb ik opgegeven, een pijnlijke reeks steeds verder gaande beperkingen in mijn leven. Robert moedigt deze beslissingen aan, dit is de manier waarop hij werkt: alles “loslaten” en van daaruit zal er dan iets nieuws en beters ontstaan. Alleen — dat gebeurt niet.

Struikelblok voor het schrijven aan de hand van de vier stappen van Stettbacher, zijn de herinneringen aan mijn vader. De therapie van de vier stappen helpt goed bij herinneringen aan mijn moeder, maar niet bij herinneringen aan mijn vader. Ik kan mijn vader niet bereiken, hij ziet mij niet, hoort mij niet, negeert volkomen wat ik zeg — ook nu in de therapie. Ik heb het gevoel in het luchtledige te praten. Dat is ook precies waar mijn herinneringen om draaien en wat ik probeer op te lossen, maar er komt geen millimeter beweging in en ik ben erg bang in deze wanhoop, onverdraaglijk bang. Al mijn woorden ketsen terug alsof ik ze niet uitgesproken heb. Het is alsof ik niet besta en het leven me steeds verder ontglipt. Ik ga me steeds ellendiger voelen, en ik weet niet hoe ik verder moet met deze therapie. Ik durf er ook niet mee verder.

Ook loop ik vast doordat Robert probeert om de therapie van de vier stappen te doen in de sessies bij hem — en dat mislukt steeds door mijn onvermogen om te praten. Ik wil wel praten, ik wil vertellen, maar ik kan niets zeggen. Ik heb de woorden in mijn hoofd, maar krijg ze niet uit mijn mond, ik zeg weinig of niets in een sessie.

Op allerlei manieren probeert Robert het voor elkaar te krijgen dat ik iets zeg, dat ik in ieder geval één woord zeg, in ieder geval het eerste woord zeg waar ik de therapiesessie van de vier stappen mee moet beginnen: “mama”. Vaak is hij aardig, begrijpend en geduldig bij zijn pogingen mij tot praten te bewegen, andere keren geërgerd of dwingend. Maar niets van dat alles brengt mij aan de praat. Hij zegt dat ik nooit beter zal worden als ik nou niet begin met praten, dat de therapie dan hopeloos is en ik net zo goed kan stoppen. Ik word bang, maar blijf zwijgen. Soms bezwijk ik onder de druk. Dan zeg ik wat Robert me wil laten zeggen, en wat ik zelf ook graag zou willen zeggen maar met geen mogelijkheid uit mijn mond krijg. Ik sluit me af, ga toneelspelen en zeg het: “Mama.” Maar dat brengt me niet verder en ik word ziek van de spanning die het teweegbrengt. Ik probeer zo hard, zo vreselijk hard met inspanning van al mijn krachten elke sessie weer om te praten. Maar het lukt niet. Geen wonder dat ik overspannen raak.

Ik vertel Robert dat ik Stettbachers therapie wel schrijvend kan, dat ik thuis wel herinneringen opschrijf aan de hand van de vier stappen. En dat ik het thuis zelfs wel een beetje hardop kan, met een cassettebandje erbij waarop ik dit opneem. Robert reageert geïrriteerd. Zegt dat dit niet telt, zegt dat ik daarmee in de therapie niets opschiet. Ik moet het bij hem doen, hardop bij hem, alleen dat zal de noodzakelijke veranderingen brengen. “Ik baal ervan hoe de therapie nu gaat. Zo kan ik niet met je werken”, zegt Robert. Ik moet mijn energie niet in zelfhulp steken maar in het contact met hem, ik moet de problemen aanpakken waar we in de sessies op vastlopen. Ik capituleer en stop met zelfhulptherapie, ik stop met mijn pogingen om thuis met therapie bezig te zijn. Ik ben te bang Robert te verliezen, ik doe wat hij wil.

Maar het lukt niet om in de sessies bij Robert met de vier stappen te werken en al gauw staken we onze pogingen. Stettbachers therapiemethode is hiermee voor jaren van de baan.

Lichaamswerk

Vanaf februari 1991 gaan we in de sessies bij Robert bezig met lichaamswerk. Door aanraking en stevige massages brengt Robert mij “in contact met mijzelf”. En dat werkt: ik krijg gevoelens als hij dit doet. Overweldigende, pijnlijke en beangstigende gevoelens — maar wel gevoelens. Lichaamswerk biedt zo een uitweg uit de leegte, een uitweg uit de vervreemding en het gevoel van dood zijn. Eindelijk is het gat in mijn buik gevuld — met pijn. Ik ben opgelucht. Dit voelt als genezing, of op zijn minst als een stap op weg naar genezing. Even heb ik het gevoel dat ik leef, besta, levend ben, mijzelf ben, eerlijk ben.

Het duurt steeds maar kort, dat voelen. Plotseling houdt het op en zak ik weg. Ik beweeg niet meer, huil niet meer, schreeuw niet meer, ben er niet meer, apathisch, stil, slap, leeg, weg. Ik zeg dat ik “naar de kleuren ga”, en dat ik als klein kind ook “naar de kleuren ging” als ik in bed lag. Kleuren in mijn hoofd. Robert moppert dat ik het lichaamswerk niet doorzet, moppert dat ik steeds weer hierin terechtkom. Hij zegt dat ik niet steeds zo snel moet stoppen, dat ik langer door moet gaan met het lichaamswerk, dan pas zal het genezend werken. Maar ik kan er niets aan doen dat mijn gevoelens stoppen.

Na de sessie blijven de gevoelens ook nooit. De opluchting dat ik kan voelen neem ik nooit mee naar huis. Nog steeds is daar de vervreemding, de onwerkelijkheid, de leegte en het gevoel van dood zijn vanbinnen. En eigenlijk wordt dit erger — hoe meer ik tijdens een therapiesessie heb gevoeld, hoe erger de leegte en de doodsheid erna. Maar dit is natuurlijk een kwestie van vaak doen en er langere tijd mee doorgaan, dan zal het effect ook tussen de sessies blijven bestaan. Deze therapie werkt, werkt zelfs spectaculair. Het lichaamswerk brengt verlichting, en ik keer er steeds naar terug om te ontsnappen uit de dorre woestijn van leegte. Lichaamswerk geeft mij hoop. Lichaamswerk zal de oplossing brengen.

Maar sommige technieken van het lichaamswerk vind ik akelig. Vooral de manier waarop Robert me soms tegen de grond of tegen een muur drukt. Ergens besef ik wel dat er iets niet klopt. Ik voel dat dit niet goed is. Dat dit eigenlijk mishandeling is. Vaak weiger ik. Maar veel te vaak kan ik niet tegen hem op en kan ik dit niet voorkomen. Robert heeft te veel machtsoverwicht, hij zegt dat dit goed is voor mij, om me nu te uiten terwijl hij mij vasthoudt, en ik kan daar niets op terugzeggen.

Het naarste vind ik het woedewerk. Woede uitleven door middel van schreeuwen, slaan en schoppen — tegen kussens die ik moet aanspreken alsof het mijn ouders zijn. Robert zegt dat dat genezend werkt. Maar zo voelt het bij mij helemaal niet. Ik word er juist erg leeg en doods van. Volgens Robert is dat een kwestie van er langer mee doorgaan en nog woedender worden. Maar het enige resultaat is een nog afschuwelijker leegte. Meestal weiger ik het woedewerk. Woede ervaar ik niet als een “echt” gevoel, maar meer als een dekmantel voor andere gevoelens zoals verdriet, pijn en angst. Het uiten van woede voelt zinloos en onecht, het brengt me alleen maar verder weg van mijn werkelijke gevoelens. Ik wil in de therapie liever bezig met mijn echte gevoelens. “Weerstand”, noemt Robert dit. Of gebrek aan moed, of gebrek aan het werkelijk willen genezen of gebrek aan motivatie voor de therapie. Robert houdt van het “krachtige” van de woede. “Jij loopt weg voor de confrontatie met je ouders.” Ik voel heel sterk dat dit niet waar is, maar ik zit als patiënt niet in een erg machtige positie en kan hem niet voldoende tegenspreken. Hij is de deskundige en ik ben immers ziek, ik zal het wel fout zien.

Het is moeilijk om te ontkomen aan de gezagsverhouding van patiënt en therapeut. Ik ben opgelucht als ik het boek Luisteren naar elkaar van Thomas Gordon lees: Gordon schrijft dat boosheid geen primair gevoel is, maar een secundair gevoel, iets wat andere gevoelens maskeert. Met de steun van deze autoriteit achter me lukt het me beter om bij mijn eigen waarneming te blijven en woedewerk te weigeren.

De andere vormen van lichaamswerk blijf ik wel doen. Lichaamswerk lijkt de beste manier om mijn problemen op te lossen, de snelste manier om gevoelens te krijgen. Ik hoop zo dat deze therapie mij zal genezen. Ik hoop zo dat dat nu niet lang meer zal duren. Ik ben het grondig zat dat mijn leven bestaat uit ziek zijn en therapie. Ik verlang naar een gewoon leven, een actief leven, een leven met een baan zoals anderen die hebben, een leven waarin ik zinvolle dingen doe, een leven waarin ik niet meer eenzaam ben en niet meer dag in dag uit ziek op bed lig. Ik wil dat het goed met me gaat, ik wil beter zijn, de therapie moet helpen. Ik heb alles wat ik maar kan bedenken aan therapie gedaan, die therapie moet dan wel werken anders is het uitzichtloos. Het is niet vol te houden om ziek te zijn en niets te kunnen zonder uitzicht op een ander leven. Als er geen hoop is op verandering zal ik zelfmoord plegen.

Op het moment dat de hopeloosheid me bij de keel dreigt te grijpen draai ik de knop om en besluit ik dat de therapie geholpen heeft en dat het nu beter met me gaat. Ik besluit dat al die dingen waarnaar ik verlang en die ik nooit heb gekund, dat al die dingen nu zullen lukken. Ik ga een ochtend in de week vrijwilligerswerk doen, of een cursus, of een avond sporten in de week. Bescheiden projecten, maar voor mijn doen revolutionair. En met het idee dat dit de eerste trede van de trap is, met een planning wat de volgende stappen zullen zijn en wat het eindresultaat zal zijn: een normaal leven. Ik wil zo vreselijk graag.

Al snel merk ik dat deze eerste trede van de trap me veel moeite kost, dat ik erg moe ben en dat ik me helemaal niet goed voel. Maar ik houd vol, ik denk dat het net zoiets is als conditie opbouwen bij sporten: een kwestie van doorzetten. Ik denk dat als ik dit een tijdje volhoud, zo’n cursus of zo’n sport of zo’n ochtend vrijwilligerswerk, dat ik hieraan dan zal wennen, en dan zal ik weer een volgende stap kunnen zetten en daaraan wennen, totdat ik normaal zal kunnen werken. Ik herinner me wel dat ik dat eerdere keren ook heb gedacht en dat het toen niet is gelukt, maar ik houd mijzelf voor dat het dit keer anders is en dit keer anders zal lopen, want nu is er echt iets veranderd in mij. Nu heeft het lichaamswerk mij genezen, nu zal het lukken.

Na een paar maanden red ik het niet meer. Ik voel me uitgeput, overspannen, depressief, wanhopig en suïcidaal. Ik richt mijn hoop weer op rusten en “loslaten”, aandacht en tijd voor mijzelf, me volledig concentreren op de sessies bij Robert. Dit zal mij beter maken. En daarna grijp ik alles aan wat ik maar kan om te denken dat het beter met me gaat en richt ik mij weer op activiteiten die mijn leven meer inhoud en toekomst geven. Maar hoeveel hoop ik ook koester, hoezeer ik mij ook inzet voor de therapie, hoe hard ik ook probeer iets van een leven op te bouwen, het helpt niets. Het gaat steeds slechter met me. Ik kan steeds minder. Ik ben steeds vaker ziek, ik heb steeds vaker en langer koorts. Wanneer word ik nou eindelijk beter?

Aardbeving

In de zomer van ’93 ga ik op vakantie naar Zweden. Met Max, die ik een paar maanden eerder heb ontmoet. Max is aardig. Ik besluit dat het maar eens uit moet zijn met mijn angst voor mannen. Ik heb immers geen enkele reden om bang te zijn, ik moet gewoon maar eens doorzetten. En het is alleen een vriendschap, dus op geen enkele manier bedreigend.

Binnen een dag steken heftige gevoelens van angst, walging en haat de kop op. Ik kan het niet verdragen Max te zien of te horen of bij hem in de buurt te zijn. Lastig als je samen in één tent slaapt… Het is me duidelijk dat mijn gevoelens niets met Max te maken kunnen hebben. Max is nog steeds even vriendelijk. Hij doet niets wat aanleiding geeft voor mijn walging, angst en woede. Ik begin te vermoeden dat mijn gevoelens mij iets over mijn kindertijd vertellen.

De eerste week van onze vakantie doen Max en ik mee aan een Voice Dialogue-zomerkamp in de Zweedse bossen. Ik heb geen ervaring met Voice Dialogue, maar het blijkt een soort zelfverkenning, een manier om de verschillende “stemmen” in jezelf te laten spreken, je verschillende “rollen” te leren kennen. De mensen in de groep zijn aardig, de sfeer is prettig, ik voel me er thuis en ik word geraakt door de eerlijke en respectvolle manier waarop gevoelens en herinneringen in deze groep worden besproken. Dit zomerkamp is een veilige plek om naar mijn gevoelens te kijken en er woorden aan te geven. Bang, verward, verbijsterd, maar ook opgelucht, vertel ik dat mijn gevoelens gaan over seksueel misbruik. Aan de ene kant voel ik me een leugenaar als ik in de groep zeg dat ik seksueel misbruikt ben, aan de andere kant voel ik heel sterk dat dit geen leugen is en ben ik verschrikkelijk opgelucht dat ik eindelijk, eindelijk de waarheid vertel.

Thuisgekomen vergeet ik wat ik in Zweden heb gevoeld en verteld. Ik ben bang, heel erg bang, maar ik begrijp niet waarom. Ook in de therapie bij Robert vertel ik niet wat ik in de groep in Zweden heb gedacht en gevoeld over seksueel misbruik. Ik denk er niet meer aan. Ik weet het niet meer.

Een paar maanden later kom ik er toch weer bij uit. In een therapiesessie lukt het me om me niet helemaal in mijn gevoelens te storten en mijzelf te overschreeuwen zoals ik zo vaak doe (moet doen van Robert), maar heel voorzichtig de grens te verkennen waar niets voelen overgaat in voelen. En daar kom ik, tot mijn grote verbazing, een herinnering tegen — geen beelden maar een lichamelijke herinnering. Een herbeleving, alsof er weer gebeurt wat er met mij als klein kind is gebeurd: ik voel iets in mijn vagina naar binnen gaan, ik heb de indruk dat het een vinger is, het doet pijn, ik ben bang en verbijsterd, en het is mijn vader die dit doet.

Het is schokkend om dit nu te voelen. Maar het is ook een opluchting. Puzzelstukjes van mijn leven vallen op hun plaats. Het klopt zo duidelijk. Ik heb het gevoel dat ik nog nooit iets heb ervaren wat zo werkelijk is en zo klopt.

Ik hoop dat dit dan eindelijk de doorbraak in de therapie is waar ik op heb zitten wachten, ik hoop dat dit genezing brengt. Maar dat gebeurt niet, er verandert niets. Ik maak juist een tijd door met veel angst en verwarring. Het voelt alsof ik alle grond onder mijn voeten verloren heb, ik voel me alsof ik in een aardbeving zit die maar doorgaat.

Vaak blijft er door me heen spelen dat ik lieg over het seksueel misbruik, maar ik weet ook zeker dat dat niet zo is. Ik hoop dat het beter met me zal gaan als ik maar herinneringen in beelden krijg, maar die komen niet. Ik zoek vertwijfeld naar bewijzen van wat er wel of niet is gebeurd.

Ik ga groepstherapieën doen, naast de therapie van Robert, bij wie ik nog maar één keer per week kom. Ik heb behoefte aan groepstherapieën, om mijn eenzaamheid te doorbreken, om mensen te ontmoeten die ook met zichzelf worstelen, om op een andere manier met therapie bezig te zijn, om de vertrouwelijkheid te vinden die ik in het Voice Dialogue-kamp zo fijn vond. En om langer achter elkaar met therapie bezig te kunnen zijn, zoals in groepstherapieën die een weekend of een week duren. Als lichaamswerk mij levend maakt maar een sessie van een uur te kort is voor blijvende veranderingen, dan zal een weekend of week met lichaamswerk misschien echte genezing brengen. Misschien zal ik daar duidelijkheid krijgen over wat er met mij is gebeurd. Misschien zal ik er daar in slagen mijn herinneringen te verwerken. Misschien zal ik daar herinneringen in plaatjes krijgen, waardoor alle puzzelstukjes op hun plaats zullen vallen.

Ik ga er hoopvol heen. Ik koester de momenten dat ik gevoelens heb, de momenten waarin ik me echt en levend voel. Ik geniet van de aardige mensen die ik in deze groepen ontmoet. En ik kom thuis met de intense hoop en wens dat deze dagen een keerpunt in mijn leven zijn, dat er nu echt iets is veranderd en zal gaan veranderen, dat er een knop in mijzelf is omgegaan waardoor nu een veranderingsproces is gestart dat zich verder zal ontrollen. Enthousiast over mijn genezing ga ik weer bezig met een sollicitatietraining, of met meer vrijwilligerswerk, of met cursussen. En merk dan dat er toch niets is veranderd. Ik ben nog steeds ziek en uitgeput. Elke keer draait het uit op een teleurstelling.

Soms gebruik ik thuis weer de vier stappen van Stettbacher. Ik schrijf een kort verhaal over seksueel misbruik waarbij ik de vier stappen gebruik. Dat heeft onmiddellijk effect: de nacht daarna slaap ik vijf uur achter elkaar, en de paar nachten daarna drie, vier uur. Dat is een revolutie. De afgelopen twintig jaar heb ik nooit meer dan twee uur achter elkaar geslapen, en meestal maar één uur. Drie, vier, vijf uur achter elkaar slapen is een wonder. Maar na een paar nachten komt mijn oude slaapritme terug en word ik weer elk uur wakker.

Nog steeds voel ik me alsof ik alle grond onder mijn voeten kwijt ben, ik voel me verward en bang. Ik heb nergens houvast meer, ik weet niet wat er met mij is gebeurd en wat niet. Ik ben bang voor mijn herinneringen, maar verlang ook naar duidelijkheid. Ik voel me wankel, heen en weer geschud door angst en onzekerheid. Als ik maar duidelijkheid zou hebben, misschien dat de aardbeving dan zou stoppen.

Wat kan ik nog doen? Hypnose, dat hebben we nog niet geprobeerd, dat zou duidelijkheid kunnen brengen. Maar hypnose is ook eng, Robert en ik zijn allebei een beetje benauwd voor wat het zou kunnen oproepen. Robert regelt een assistent om de sessies veiliger te maken, om zeker te weten dat we kunnen hanteren wat er gaat gebeuren. Dan kunnen de hypnose-sessies beginnen. Om onder hypnose te komen moet ik me ontspannen, me concentreren, en me een prettige en veilige plek voorstellen. Alleen — dat kan ik niet. Ontspanning is iets wat ik niet ken en niet kan. Ik ben bang en op mijn hoede, altijd, en dat kan ik niet stopzetten. Nog nooit in mijn leven heb ik een plek meegemaakt waar ik me prettig en veilig voelde, en ook in mijn fantasie kan ik mij die niet voorstellen. Het Voice Dialogue-kamp kwam er het dichtst bij, maar toch niet voldoende om te kunnen ontspannen als ik eraan terugdenk. Mijn gevoelens van spanning, angst en waakzaamheid kan ik niet uitschakelen. Na heel veel pogingen komen we tot de conclusie dat ik niet hypnotiseerbaar ben. Ook deze therapietechniek helpt me niet verder.

Te laat

Hoe kom ik er dan achter wat er wel en niet is gebeurd? Heeft mijn moeder vroeger iets gezien of gemerkt? Ik heb al jaren geen contact meer met mijn familie. Ik zie ertegen op, maar ik ga nu toch met mijn moeder praten. Het wordt een goed gesprek. Maar nieuwe informatie levert het niet op.

Dan durf ik de stap te zetten: ik ga met mijn vader praten. Dat is het enige wat mij nog kan helpen. Ik heb informatie nodig van mijn vader. Ik wil met mijn vader praten over mijn herinneringen. Misschien dat dat lukt, met Robert erbij, in Roberts spreekkamer. Misschien dat ik dan durf te vertellen, misschien dat ik dan mijn vragen durf te stellen. Misschien dat mijn vader dan bereid is om eerlijk antwoord te geven op mijn vragen.

Om een afspraak te maken moet ik mijn vader bellen. Ik durf niet, maar doe het wel. Om het zo veilig mogelijk te maken bel ik tijdens mijn therapietijd, vanuit Roberts spreekkamer en met Robert ernaast, op maandag 27 juni 1994. Het is een bijzonder telefoongesprek. Voor het eerst in mijn leven praat ik met mijn vader zonder mij te gedragen als een lief, schattig, gedwee, glimlachend, klein meisje. Ik praat met mijn vader op een serieuze, kalme en volwassen manier. Mijn vader doet luchtig, zegt dat er “thuis” nog een fiets van mij staat — die kan hij wel meenemen als hij voor dat gesprek komt. “Nee”, zeg ik rustig, “dat kan niet bij wat ik wil bespreken.” We zullen elkaar volgende week zien, dinsdag 5 juli.

Ik ben opgelucht over dit telefoongesprek. De hoorn weer op de haak, ben ik blij verwonderd dat ik dit kon, dat ik echt kon zijn in het contact met mijn vader. Het voelt fijn om echt te zijn, en het is nog fijner dat ik dit kon tegenover mijn vader. Dit geeft hoop. Hoop dat ik een gesprek met mijn vader zal kunnen voeren, hoop dat ik de informatie zal durven vragen die ik nodig heb. Hoop dat ik op zijn minst uit mijn vaders reactie iets zal kunnen afleiden over de waarheid van mijn verhaal. Wat zal ik wel en wat zal ik niet vertellen? Wat zal ik wel en niet vragen? Wat voor bewijs heb ik eigenlijk, als hij zou ontkennen? Zal ik mijn “andere wereld” wel of niet noemen? Ik ga weer twijfelen. Ik ben bang. Is het verstandig om met mijn vader te gaan praten? Wat moet ik als hij glashard ontkent? Sta ik stevig genoeg in mijn schoenen om dan nog een gesprek te kunnen voeren over mijn waarheid? Maar misschien wordt het gewoon een goed gesprek. En ik ben vol van het gevoel dat ik bestond in het telefoongesprek. Ontroerd. Voor het eerst van mijn leven heb ik bestaan voor mijn vader. Het komt goed met mij.

Twee dagen later maakt een hartaanval een einde aan mijn hoop.

Zo is het dan gekomen dat ik te laat ben. Te laat om mijn vader mijn vragen te stellen, te laat om mijn vaders reactie te kunnen zien op mijn verhaal, te laat om antwoord te krijgen op mijn vragen. Ik blijf achter met duizend “had-ik-maars”. Tien jaar ben ik op zoek geweest naar de verloren stukjes van mijn leven, en nu, nu ben ik zes dagen te laat om ze te kunnen vinden.

Vertwijfeld probeer ik nog wat stukjes bij elkaar te rapen. Mijn vaders gesprekken met de dominee over “vreselijke dingen” die hij heeft gedaan. Mijn moeder, die mij na de begrafenis vertelt dat mijn vader in zijn twee laatste dagen buitengewoon zenuwachtig deed, zonder haar te vertellen over zijn afspraak voor een gesprek met mij. Mijn broer Thijs en mijn zus Karin, die al langer blijken te vermoeden dat mijn vader mij seksueel heeft misbruikt — maar die daarvan niets daadwerkelijk hebben gezien. Mijn neef, die bij ons woonde toen ik een kleuter was en die mij nu zonder meer gelooft als ik mijn verhaal vertel — maar die ook niets heeft gezien. Mijn zussen Sara en Suzanne, die geen kwaad woord over hun vader willen horen, niet met mij willen praten en reageren met boosheid en hatelijke opmerkingen op een brief die ik hen schrijf. Het zijn maar kleine stukjes die ik bij mijn familie bij elkaar weet te sprokkelen.

Zonder hulp van mijn vader en zonder verdere aanwijzingen van mijn familie zal ik het plaatje van mijn leven moeten vinden. Maar hoe? Het zal dan toch van lichaamswerk moeten komen, van de therapie bij Robert en de groepstherapieën bij andere therapeuten. Maar die helpen niet. Ik blijf ziek, moe, bang, leeg, slapeloos, eenzaam en vervreemd in mijn mist. Zal het ooit nog goed komen met mij, nu de enige getuige dood is?


Een reactie plaatsen

Deel 2: Het leggen van de puzzel

1995-1996

Terug naar de vier stappen

April 1995, bijna een jaar na de dood van mijn vader. Een vierdaagse groepstherapie op de Oosterhoeve zal dan eindelijk verandering brengen, de verandering waar ik al zo lang op hoop. Deze dagen ga ik mij helemaal inzetten om bij mijn gevoelens en mijn herinneringen te komen. Dit keer zal het lukken. Het moet. Deze kans grijp ik, ik ga ervoor, dit keer zal mijn genezing beginnen. Lichaamswerk, woede uiten, dansen, mijn innerlijke kind laten spreken, groepsgesprekken, en dat alles vier dagen lang. Ik heb hoop.

De eerste oefening begint. De muziek start. Ik sta daar, ik beweeg, ik spreek, ik huil, ik schreeuw, anderen om mij heen huilen, praten, schreeuwen, de muziek is vol emoties, de ruimte is vol gevoelens. Ik voel angst en pijn — en dan zijn mijn gevoelens weg. Ik voel me leeg en dood, nog leger en doder dan voor ik hier kwam. De tweede oefening. Ik doe mijn uiterste best. Ik wil voelen, daarvoor kom ik hier. Voelen! Ik huil, schreeuw, stamp — maar er is een leeg gat waar mijn gevoelens zouden moeten zijn. Er gaat mij een lichtje op. Ken ik dit niet? Is dit niet wat me al vaker is overkomen tijdens lichaamswerkgroepen? Ja, dit is elke keer gebeurd. Elke keer kwam ik in deze leegte terecht. Alleen nu, deze keer, nu merk ik het. Ik merk het, en ik besef dat ik deze onverdraaglijke leegte eerdere keren heb opgelost door me in een gelukzalig groepsgevoel te storten — een nep warm gevoel. Dat wil ik niet weer. Dat kan ik ook niet meer, nu ik dit zie. Ik moet iets anders doen.

Ik besluit om in alle oefeningen tijdens deze dagen de vier stappen van Stettbacher te gebruiken. Ik negeer de instructies van de therapeuten, en ga mijn eigen weg met de vier stappen. De leegte en doodsheid verdwijnen. Niet dat ik nou ineens veel voel — tijdens het uitspreken van de vier stappen kan ik een beetje voelen, en daarna is dat weer weg. Ik ben weer “gewoon” leeg, gewoon zoals ik altijd al ben. De therapiedagen gaan voorbij zonder spectaculaire genezing, zonder echte verandering — ik ben nog steeds zoals ik voor deze groepstherapie ook was, met de problemen die ik toen ook al had. Maar ik ben mijzelf niet kwijt, zoals andere keren na meerdaagse groepstherapieën, en ik probeer niet leeg-enthousiast mijn leven op orde te krijgen door werk, cursussen of een studie — en ik raak dus ook niet overspannen door onmogelijke dingen van mijzelf te eisen. Het gaat niet beter met me dan vóór deze therapiedagen, maar ook niet slechter, en dat is al heel wat.

Nu ik weer op het spoor van de vier stappen ben gekomen, ga ik thuis ook weer met Stettbachers methode bezig. Ik voeg verschillende flarden van herbelevingen en mijn “andere wereld” samen tot een verhaal, waarbij ik de vier stappen gebruik. Dit keer plaats ik het misbruik op zolder, als ik drie jaar oud ben. De nacht daarna slaap ik zes uur achter elkaar, en de weken daarna blijf ik vier, vijf uur doorslapen. Dit betekent nog steeds dat ik slecht slaap, nog steeds lig ik urenlang wakker voor ik inslaap, nog steeds krijg ik te weinig slaap. Maar het is een revolutionaire verbetering. Blij met dit resultaat ga ik vaker met de vier stappen werken. Daarbij richt ik me nu volledig op het seksueel misbruik. Ik schrijf alleen maar over herinneringen aan misbruik. Als ik maar vaak genoeg hierover schrijf, zal ik het misbruik verwerken, denk ik. Dat gebeurt niet — Stettbacher waarschuwt in zijn boek ook tegen deze aanpak, maar ik heb zijn boek al heel lang niet meer gelezen.

In de zomervakantie van 1995 ga ik weer naar een Voice Dialogue-kamp in Zweden. Door mijn ervaringen van twee jaar eerder daar, toen ik voor het eerst een vermoeden had gekregen van seksueel misbruik en ik me veilig had gevoeld daarover te praten, verwacht ik veel van dit kamp. Ik hoop dat dit kamp De Grote Verandering zal brengen.

In de laatste sessie van het kamp spreek ik vanuit het kind dat ik vanbinnen voel: een klein, bang kind, overweldigend bang, overspoeld door angst, doodsangst. De therapeuten van het kamp vertrouwen erop dat je in herinneringen kunt stappen en er ook weer uit kunt stappen, dat je “uit het ene deel” en “in een ander deel van jezelf” kunt stappen. Maar ik kan niet uit de herinnering komen. Ik probeer het wel, maar het lukt niet. Ik blijf hangen in de angst van het kleine meisje. Ik probeer dan maar de herinnering te onderdrukken, maar slaag ook daar niet in. Het resultaat is een afschuwelijke combinatie van leegte en doodsangst. De leegte van de onderdrukte herinnering en de doodsangst uit de herinnering die bij me blijft en die de maanden daarna voortdurend aanwezig is. Ik voel me hondsberoerd, volkomen leeg en dood, en ik slaap vrijwel niet meer. Ik ben uitgeput en kan niet meer functioneren. Ik krijg weer zelfmoordgedachten en snijd mijzelf zelfs weer. Ik vecht elke seconde van de dag om te overleven — net als zoveel jaren terug.

De Grote Verandering is niet gekomen, dat is duidelijk. Ik besef dat ik er net zo slecht aan toe ben als toen ik met de therapie bij Robert begon. Slechter zelfs. Vooral lichamelijk ben ik er slechter aan toe dan voor ik deze therapie begon. Ik ben vrijwel doorlopend ziek, die negen jaar intensieve therapie hebben helemaal niets opgeleverd en mijn immuunsysteem om zeep geholpen. Maar ik blijf mijn hoop op de therapie bij Robert vestigen. Waar zou ik anders heen moeten? Andere therapieën die ik heb gehad, zowel voor als tijdens de jaren bij Robert, hielpen nog minder. Ik blijf me vastklampen aan Robert. Tot oktober 1995.

Als ik thuiskom van een sessie bij Robert voel ik mij verschrikkelijk. De nacht daarna lig ik doodsbang in bed. Wanhoop, leegte, angst. Wat is er gebeurd? Waarom voel ik mij zo ellendig? Waarom helpt deze therapie niet? Hoe moet ik verder? Wat heeft mij ooit wel geholpen? Ik denk, voel, pieker. Ik leg al mijn ervaringen naast elkaar, alle therapieën, groepen, zelfhulp, al die jaren. Wanneer ging het slechter met mij? Wat voor therapie deed ik toen? Waarom ging het toen slechter? Wanneer was er verbetering? Wat voor therapie deed ik toen? Waarom werkte die therapie? Is er weleens verbetering geweest die bleef? Ik ben erg bang, maar in mijn angst voel ik mij gedwongen om eerlijk en zorgvuldig te kijken. Ik besef dat ik dringend goede antwoorden nodig heb.

RET heeft niet geholpen, dat is zeker. Haptonomie heeft ook niet geholpen. Me normaal gaan gedragen heeft niet geholpen, maar me gaan gedragen als het kleine meisje dat ik me voel heeft ook niet geholpen. Mijn impulsen volgen als ik suïcidaal was of mijzelf wilde beschadigen heeft niet blijvend verlichting gebracht. Tegen deze drang in gaan heeft ook niet gewerkt. Mijn gevoelens uitleven door huilen, schreeuwen, slaan — het heeft niet geholpen. Groepstherapie heeft niet geholpen. Beter sociaal gedrag leren heeft niet geholpen. Vrienden maken heeft niet geholpen. Praten over het verleden, schrijven over het verleden — het heeft niet geholpen. Behalve… ja, behalve als ik dat deed aan de hand van de vier stappen van Stettbacher. Soms heeft dat wel geholpen. De eerste keer dat ik de therapie van Stettbacher heb gebruikt heeft me echt geholpen, want daarna heb ik mijzelf jarenlang niet meer gesneden. Die keer met kerst, jaren geleden, heeft de therapie van Stettbacher me geholpen om van mijn drang tot zelfmoord af te komen. Een paar andere keren dat ik de vier stappen gebruikte sliep ik ineens beter. In de primalvierdaagse heeft de therapie me geholpen tegen de leegte en toen ik de vier stappen vergat te gebruiken in het Voice Dialogue-kamp, deze afgelopen zomer, ging het helemaal fout. In deze nacht dringt het tot mij door dat de stappenmethode van Stettbacher de enige therapie is geweest die mij aanwijsbaar heeft geholpen. Stettbachers methode heeft als enige van alle therapiemethodes daadwerkelijk en blijvend verbetering gebracht.

Nu ik al mijn therapiepogingen op een rijtje zet, zie ik ineens ook hoe schadelijk het lichaamswerk is geweest. Eindelijk, na vier jaar lichaamswerk, zie ik het verband tussen het oproepen en uiten van gevoelens van vroeger en dit wanhopige niets. Eindelijk zie ik dat het dit is waarom die vier verwerkingsstappen zo belangrijk zijn. Eindelijk zie ik dat die ondraaglijke leegte ontstaat en verergert als ik de vier stappen niet gebruik terwijl ik in oude gevoelens zit. Dat het oproepen van spoken zonder ze te verwerken brokken maakt. Dat de vier stappen het gereedschap zijn waarmee ik de spoken moet hanteren, temmen en de nek omdraaien. Voor het eerst begrijp ik de stappen en hun functie echt, en ik beloof mijzelf om ze nooit meer achterwege te laten als ik in herinneringen terechtkom. Alleen al dit inzicht en deze belofte aan mijzelf in deze angstige nacht maken dat de wanhoop oplost, de hevige angst weggaat en ik weer slaap. Dat wil zeggen: iets minder slecht slaap dan daarvoor.

Ook besef ik deze nacht dat ik steeds weer teleurgesteld ben geweest als ik niet de goede antwoorden kreeg van therapeuten, als ik niet de antwoorden en reacties kreeg waar ik behoefte aan had, of zelfs pijnlijke en kwetsende reacties. Ik zie dat ik probeerde dat aan therapeuten uit te leggen, dat ik probeerde hen bij te laten leren, dat ik eerst hun therapeut probeerde te zijn in de hoop dat zij daarna mijn therapeut zouden kunnen zijn. Ik besef ineens dat dit een hopeloze procedure is, omdat deze therapeuten niet bereid zijn bij te leren en te veranderen. En zelfs als ze daartoe wel bereid zouden zijn, zou dit bijzonder omslachtig zijn, en mijn eigen genezing alleen maar verder naar de toekomst verschuiven.

Ineens besef ik dat ik de antwoorden die ik wil horen zelf al weet, en dat ik dus de antwoorden van therapeuten niet nodig heb — het is geen nieuwe informatie waar ik op zit te wachten. Ik ken de antwoorden al, en zal sneller vooruitgang boeken door te vertrouwen op mijn eigen kennis en gevoelens. Ik zal sneller vooruitgang boeken als ik mijzelf mijn eigen antwoorden geef en die als juist ga erkennen, dan wanneer ik blijf wachten tot een therapeut zover is dat hij of zij dit kan doen. Ik heb aldoor gedacht dat ik afhankelijk was van therapeuten — maar dat ben ik niet. Ik weet ondertussen genoeg om mijzelf te kunnen helpen.

In deze nacht besluit ik om te gaan vertrouwen op mijn eigen waarneming, te gaan vertrouwen op mijn eigen gevoelens en gedachten over wat goed voor mij is en wat volgens mij waar is. Ik besluit om geen energie meer te steken in de ontwikkeling die een therapeut, zoals Robert, moet doormaken om mij te kunnen helpen. Het idee de therapie verder alleen te moeten doen maakt me bang, maar ik kom tot de conclusie dat ik in mijn eentje meer kans maak op genezing dan met tegenwerking van een therapeut, zoals tot nu toe steeds gebeurde. Bovendien — wanneer ik aan een therapeut uitleg welke reacties ik van hem nodig heb, doe ik in wezen de therapie ook alleen, sta ik er eigenlijk ook alleen voor, en heb ik daarbij dan zelfs de “therapie” van twee personen op mijn nek. Ik besluit dat dit verspilde moeite is. Als ik geen therapeut kan vinden die werkt op de manier die ik goed vind, die werkt met de vier stappen van Stettbacher en die mij niet manipuleert of kwetst of al die andere narigheid die ik heb meegemaakt in behandelingen, als ik niet zo’n therapeut kan vinden, dan zal ik in mijn eentje verdergaan en mijn energie alleen nog maar voor mijzelf gebruiken.

Ik ben wel erg bang om er alleen voor te staan. Het is geen situatie waarvoor ik kies, liever zou ik een goede therapeut hebben. Ik hoop dat ik toch een therapeut zal vinden die met mij met de vier stappen wil werken, en ik schrijf naar Stettbacher met de vraag of er een door hem opgeleide therapeut in Nederland of België is. Het duurt tot december tot ik bericht terug krijg — er is geen therapeut. Wel stuurt Stettbacher extra informatie over zelfhulp die mij meer duidelijk maakt over wat ik tot dan toe verkeerd heb gedaan in het werken met de vier stappen, en waardoor ik beter ga begrijpen hoe het wel moet.

In deze informatie lees ik dat ik de therapie steeds moet gebruiken op het moment dat ik tegen pijnlijke gevoelens aan loop, dat ik op die momenten mijn gebruikelijke gedrag moet stoppen, mijn gevoelens onder ogen moet zien, kijken of er een herinnering bij hoort en die dan verwerken met de vier stappen. Dus als ik op het punt sta om de televisie aan te zetten om afleiding te zoeken voor nare gevoelens, moet ik de knop van de televisie niet indrukken maar in plaats daarvan onder ogen zien hoe ik me voel en met therapie bezig gaan. Als ik een zak chips of een pak koekjes wil gaan leeg eten omdat ik me rot voel, moet ik die zak chips en die koekjes laten staan en met de therapie aan het werk. Als ik overstuur of in paniek ben, als ik me wanhopig voel, moet ik de therapie gebruiken. Dit is een eyeopener voor mij. Dit heb ik nooit in de gaten gehad, gewend als ik was aan therapie in sessies op bepaalde tijden. Ik begrijp nu dat Stettbachers therapie in de eerste plaats zelfhulp is die dagelijks gedrag moet zijn elke keer dat ik ergens tegenaan loop.

Ook wordt het me uit deze informatie duidelijk dat ik niet direct resultaat kan verwachten en dat resultaat in eerste instantie niet blijvend zal zijn. Eerder dacht ik dat de therapie niet werkte als ik niet direct resultaat merkte, maar nu besef ik dat het zal neerkomen op volhouden en doorzetten met de therapie. Sommige dingen zal ik heel, heel vaak door moeten werken om er ook maar een klein beetje beweging in te krijgen. En als een therapiesessie resultaat heeft, zal ik met datzelfde onderwerp nog vaak wéér bezig moeten zijn. Toen ik jaren geleden mijn onterechte schuldgevoelens ontdekte, de eerste keer dat ik met de vier stappen werkte, dacht ik dat ik dit onderwerp voor eens en voor altijd had opgelost — ik had mijn schuldgevoel zo duidelijk gevoeld en als onterecht erkend, het was me zo duidelijk geworden hoe dit in elkaar zat, dit was nu klaar en over. Nu begrijp ik dat ik meer vooruitgang had geboekt als ik hiermee keer op keer bij elke herinnering bezig was gegaan, tot mijn schuldgevoelens werkelijk volledig weg waren.

Bovendien begrijp ik uit Stettbachers informatie dat ik alles wat me in de weg staat om de therapie te doen weer moet gebruiken als ingang voor de therapie — momenten dat ik het te moeilijk vind om de therapie alleen te doen, teleurstelling wanneer er niet direct resultaat is, angst, wat dan ook wat me ervan weerhoudt verder te gaan met de therapie. Jaren geleden ben ik gestopt met de zelfhulptherapie omdat de therapie voelde als een prestatie die ik moest leveren en ik uitgeput raakte van de spanning daarvan. Maar ik had dat gegeven weer als ingang moet gebruiken voor het werken met de vier stappen. Ik had moeten protesteren tegen de prestatiedruk die ik voelde en de vier stappen moeten zetten om de bijbehorende herinneringen te verwerken. Door Stettbachers extra informatie begrijp ik nu hoe deze therapie in elkaar zit en hoe ik mijzelf hiermee kan helpen. Hiermee kan ik verder.

Aan Robert vertel ik dat ik nu besef dat ik de vier stappen had moeten gebruiken wanneer ik oude pijn voelde. Hij reageert positief, en daarom wil ik het nog een keer met hem proberen. Maar ik twijfel ook. Robert lijkt mijn kritiek op lichaamswerk niet echt te begrijpen en zeker niet de ernst ervan. Hij gaat er bij andere patiënten gewoon mee door om hen in oude gevoelens te brengen zonder hen gereedschap te geven de opgeroepen herinneringen te verwerken. Hij lijkt niet door te hebben wat daar verkeerd aan is. Ik besef dat hij vrijwel zeker ook bij mij weer fouten zal maken, ook als we alleen met Stettbachers therapie zullen werken. Tegen die situatie voel ik mij niet opgewassen — steeds alert te moeten zijn op fouten, voor mijzelf op te moeten komen, en ondertussen de pijn en angst van vroeger voor m’n kiezen te krijgen. Het lijkt me het beste om eerst een aantal weken zelfstandig, zonder Robert, met de therapie bezig te gaan. Daarna, als ik me sterk genoeg voel om me te verweren tegen fouten van hem, ga ik dan weer sessies bij Robert doen.

Dit plan komt goed uit, want het wordt kerstvakantie, wat toch al betekent dat ik een aantal weken geen sessies bij Robert heb. Deze weken heb ik ook weinig andere verplichtingen, zodat ik intensief met de zelfhulptherapie van Stettbacher bezig kan gaan. Hoewel ik de vier stappen in de maanden daarvoor wel heb gebruikt, heb ik nu pas het gevoel dat ik echt kan starten. Voor mijn gevoel begint mijn therapie nu pas. Begin ik nu, na meer dan elf jaar hulpverlening, voor het eerst echt met therapie. Op 27 december 1995. Ik begin deze therapie echter niet helemaal bij nul. Ik heb al ervaring met de therapie, ik begrijp hoe deze therapie werkt, en ik ken enkele fouten die ik er eerder mee gemaakt heb zodat ik die nu kan vermijden. Ik weet al een aantal gebeurtenissen uit mijn kindertijd en hoe die doorwerken in mijn huidige leven. Ik start nu goed voorbereid, zeer gemotiveerd en vast van plan om niet weer op te geven.

Therapie die werkt

Tot nu toe heb ik de zelfhulp vooral schriftelijk gedaan — dat gaat me nog steeds verreweg het best af. Nu ga ik meer met een cassetterecorder werken. Ik doe sessies hardop en neem ze op. Dat vind ik moeilijk, maar het lukt wel. De opnames luister ik af. Vaak komen er dan meer gevoelens en herinneringen boven of merk ik dat ik stappen heb overgeslagen, die ik dan alsnog doe. Schrijven blijft belangrijk, want door mijn angst voor praten zijn mijn gevoelens niet zo duidelijk wanneer ik sessies hardop doe. Ik kan gevoelens en de bijbehorende herinneringen beter opsporen als ik schrijf. Maar in deze eerste weken staat het werken met hulp van de cassetterecorder voorop.

Het is zwaar die eerste weken. Ik ben zeker zes uur per dag met therapie bezig. Maar de therapie heeft meteen resultaat. Een symptoom dat in al die jaren bij Robert hardnekkig is blijven bestaan, is binnen een week verdwenen: het gevoel van leegte en dood zijn vanbinnen. Het is verbazingwekkend hoe makkelijk dit probleem van “niets kunnen voelen” op te lossen blijkt. Het enige wat ik hoef te doen, is te leren herkennen op welke momenten ik tegen gevoelens aan loop en op die momenten de therapie te gebruiken. Ik bén helemaal niet leeg en zonder gevoelens, ik voel juist voortdurend heel veel. Pijnlijke en beangstigende gevoelens, die ik altijd heb gehad maar niet heb kunnen hanteren. Het wordt me duidelijk dat ik zonder de therapiemethode van Stettbacher nooit een andere keus heb gehad dan mijn gevoelens te onderdrukken en te ontlopen — mijn gevoelens zijn afschuwelijk, en ze er zomaar laten zijn maakt mijn leven onleefbaar. Ik heb het gereedschap van de therapie nodig om deze gevoelens en de bijbehorende herinneringen aan te pakken en op te ruimen zodra ze er zijn.

Ik voel me beter en ik functioneer beter dan eerder, beter dan toen ik me leeg voelde. Ik ervaar pijn niet meer als prettig, zoals ik tijdens het lichaamswerk heb gedaan, ik verlang er niet meer naar — integendeel, ik vind pijn afschuwelijk. Maar het reageren op mijn gevoelens, het protesteren tegen de oorzaken ervan, brengt me een gevoel van leven en levend zijn waardoor ik direct beter in mijn vel zit. Ik voel me overspoeld door gevoelens en herinneringen — de keerzijde van het verdwijnen van de leegte — maar ik word niet weggespoeld door deze vloedgolf. Ik heb de situatie goed in de hand, ik kan de pijn en de angst werkelijk oplossen met de hulp van de vier stappen. De dode, lege jaren zijn voorbij. Eindelijk leef ik.

Ik waak ervoor om niet weer de fout te maken me in de therapie alleen op seksueel misbruik te richten. Als ik last heb van lichamelijke herbelevingen die alleen maar daarmee te maken kunnen hebben ga ik wel met die herinneringen bezig in de therapie, maar verder probeer ik al mijn gevoelens aan andere herinneringen te koppelen, de gewone “dagelijkse” herinneringen van mijn kindertijd. Ik kom tot de verbijsterende ontdekking dat ik van deze herinneringen niets heb verwerkt in al die jaren therapie. Dit zijn allemaal herinneringen die ik al had toen ik destijds met de therapie bij Robert begon. Herinneringen waar ik negen jaar over heb geschreven, waar ik zo goed en zo kwaad als me dat is gelukt over heb gepraat, waar ik om heb gehuild, om heb geschreeuwd, geslagen en geschopt. Ik kreeg inzicht en ging verbanden zien met mijn huidige problemen — en het heeft me allemaal niets opgeleverd, ik heb er nul komma niks van verwerkt. Ik merk dat ik helemaal aan het begin van mijn therapie sta, nu, drieëndertig jaar oud. Dat is een pijnlijke ontdekking.

In de eerste weken gebruik ik vooral de momenten dat ik ongewild hardop begin te praten als aanknopingspunt voor de therapie, de momenten waarop ik zinnetjes zeg die ik niet wil zeggen en die ik niet begrijp, zoals de dringende vraag: “Waar is mijn mama?” Tien, vijftien keer per dag gebeurt dat, steeds als ik me angstig, in paniek, schuldig of beschaamd voel vanwege een fout — een verspreking, een onhandige opmerking, onzekerheid of er misschien iets aan te merken is geweest op mijn gedrag, onzekerheid of ik meer had moeten zeggen of juist minder, een mislukte noot tijdens een concert, wat al niet. In de therapie ga ik mijn heftige gevoelens bij deze onschuldige voorvallen koppelen aan herinneringen waarin ik als kind kritiek kreeg van mijn ouders. Het zijn de gewone, overbekende herinneringen — therapie is bijna saai — die ik nu verwoord aan de hand van Stettbachers vier stappen: ik vertel wat er gebeurde, ik vertel hoe ik me voelde, ik stel vragen aan mijn ouders over waarom ze dit deden en geef mijn oordeel als volwassene daarover, en ik kom op voor wat ik als kind nodig had om gezond op te kunnen groeien.

Herinnering aan mijn vader. Ik ben zeven jaar en sta naast papa’s bureau. Papa schrijft wiskundesommen op die ik moet oplossen. Het zijn sommen met een a en een b erin. Ik heb dit soort sommen nog niet gehad op school, en ik begrijp niet wat papa uitlegt. Hij zegt dat het simpel en duidelijk is, maar ik weet het antwoord niet. Ik sta daar, bang en in paniek, en staar naar het papier. Ik probeer het goede antwoord te gokken. Ik moet kunnen wat mijn vader wil, anders ben ik niet veilig. Wat is a? Wat is b? Ik geef een fout antwoord. Mijn vader wordt boos. Hoe kan ik nou zo’n antwoord geven, ik begrijp deze sommen heus wel, het is zo logisch. De angst overweldigt me. Waarom weet ik het goede antwoord niet? Ik moet dit kunnen. Ik hoor dit te kunnen. Het is mijn fout dat ik het antwoord niet weet.

Maar papa, waarom moet dit eigenlijk? Waarom zet je mij zo onder druk? Waarom kun je niet van mij houden als ik gewoon net zo ver ben als andere kinderen van mijn leeftijd? Moet ik misschien alles goedmaken wat er bij jou is misgegaan? Maar daar ben ik niet voor, papa. Ik heb een papa nodig die van mij houdt, onvoorwaardelijk, of ik nou meer of minder kan dan anderen. Een papa bij wie ik Janneke mag zijn en mijn leven mag leven. Papa, ik kan niet goedmaken wat jou mislukt is. Ik hoef niet goed te maken wat jou mislukt is. Ik wil gewoon Janneke zijn. Ik ben goed zoals ik ben.

Herinnering aan mijn moeder. Mijn moeder gaat langs bij een medewerkster van mijn vaders kantoor en ik, een jaar of twaalf, ga met haar mee. We bellen aan en worden binnengelaten. De vrouw geeft mij een pakje. Waarom? Ik heb geen idee. Ik ken deze vrouw niet, waarom geeft zij mij dan een pakje? Wat moet ik met dit pakje? Wat moet ik met deze vrouw? Wat moet zij van mij? Wat heeft zij met mij te maken? Ik voel me verward en bang, ik ben mijn grip op de wereld kwijt. Ik maak het pakpapier los. Het wordt er niet duidelijker op. Er zit een beschilderd plankje in, met daarop een notitieboekje en een potloodje. Ik weet niet waar dit voor dient, ik weet niet wat ik hiermee moet, en ik vind het niet mooi. Waarom heb ik dit gekregen? Ik sta verwezen met het beschilderde plankje in mijn handen, en zeg weinig of niets. Vervreemd, angstig en onwerkelijk.

Eenmaal buiten barst mijn moeder los. Ik heb me slecht gedragen, ik had blijdschap en dankbaarheid moeten tonen, ik had deze mevrouw moeten bedanken en zeggen dat ik het zo leuk vond dat ze een cadeautje voor mij had meegenomen van haar vakantie en dat het zo aardig van haar was. Nu heb ik haar in verlegenheid gebracht en dat was slecht van mij, ik ben een naar kind.

Mijn moeders woede en kritiek overrompelen mij. Ik ben me van geen kwaad bewust geweest, ik ben alleen maar bezig geweest overeind te blijven in een plotseling onbegrijpelijk geworden wereld. Ik wist niet dat het pakje een cadeautje was en ik wist niet dat ik slecht was toen ik niets zei. Het pakje was voor mij niet herkenbaar als cadeautje en niet herkenbaar als een aardig gebaar. Ik ben bang nu ik zo’n fout heb gemaakt en mijn moeder mij slecht vindt. Het doet pijn dat mijn moeder boos is en vol venijn en afkeer tegen mij praat. Ik ben zo bang als mama mij haat. Ik heb mama nodig.

Mama, waarom ben je zo boos? Waarom ben je zo fel? Wat heb ik misdaan? Ben ik echt zo verschrikkelijk slecht? Heb ik al deze woede en haat verdiend? Mama, waarom zag je niet dat ik me in de war en angstig voelde en de situatie niet begreep? Waarom had je geen oog voor mijn gevoelens en hielp je me niet? Waarom zie je altijd alleen gevoelens van anderen en nooit van mij? Waarom telt alleen dat deze vrouw in verlegenheid gebracht kan zijn en niet dat ik door haar in verlegenheid ben gebracht? Waarom ga je ervan uit dat zij, een volwassen vrouw, dat niet aankan en moet ik, een kind, zo’n situatie direct kunnen hanteren? Dat is niet eerlijk. Als je het zo nodig vond om deze mevrouw te bedanken dan had je dat toch zelf kunnen doen? Je had de situatie toch op kunnen lossen door zelf tegen haar te zeggen dat het zo leuk was dat ze dit cadeautje meegenomen had? Dan had je haar gegeven wat volgens jou hoorde, en had je mij geholpen om de situatie te begrijpen. Mama, waarom liet je mij in de steek? Mama, ik had het nodig dat jij de situatie oploste, dat je zag dat het een pijnlijke en verwarrende situatie was waarin deze vrouw mij bracht, dat zij dat deed en niet ik, ik had het nodig dat je mij hielp, dat jij initiatieven nam. Jij kon kennelijk zelf de situatie niet eens hanteren, waarom verwacht je dan van mij als kind dat ik dat wel kan? Als jij je ongemakkelijk of beschaamd voelt zonder bedankje, dan is dat jouw probleem, dat heb ik jou niet aangedaan. Mama, jij worstelt met jouw eigen gevoelens. Die kan ik niet voor jou oplossen, dat moet jij zelf doen. Daar ben ik niet verantwoordelijk voor.

Mama, waarom dicht je mij steeds weer kwaadaardigheid, ondankbaarheid en egoïsme toe terwijl ik vanuit heel andere gevoelens reageer? Waarom zie je mij als slecht? Altijd maar lijk je te denken dat ik in wezen slecht ben, lijkt dat jouw diepste gevoel over mij te zijn, het gevoel van waaruit je mij benadert. Maar ik ben niet slecht, mama, het is niet eerlijk dat je mij zo ziet. Jouw gevoel heeft niets met mij te maken maar alleen met jouzelf en met jouw problemen met papa. Ik heb het nodig dat jij mij ziet als het kind dat ik werkelijk ben — dat weleens fouten maakt maar daarbij niet slecht is en geen slechte bedoelingen heeft. Ik heb het nodig dat jij mij ziet als degene die ik ben, een kind dat ten diepste een goed wezen is en probeert te overleven.

En waarom moet ik overmatig enthousiasme tonen voor iets wat ik lelijk vind en niet wil hebben? Waar is dat goed voor? Waarom mag ik niet eerlijk zijn? Waarom mogen mijn gevoelens nooit bestaan? Waarom moet ik altijd maar liegen en anderen ontzien, altijd maar toneelspelen om anderen te behagen? En waarom hoeven anderen dit naar mij toe nooit? Ik ben dit zat, ik kan niet meer, ik ga kapot aan al deze leugens, aan al deze eenzaamheid, aan jouw haat en afwijzing.

Je had er voor mij moeten zijn, ook toen we weer naar huis gingen. Je had er geruststellend met mij over moeten praten, moeten zeggen dat je mijn verwarring had gezien, je had me de kans moeten geven me te uiten, je had me uitleg moeten geven over de situatie zodat ik het weer begreep. Je had me moeten zeggen dat ik niet schuldig was aan wat er gebeurde, dan was ik mij niet zo naar blijven voelen en zou ik een volgende keer in zo’n situatie misschien minder in de war zijn en beter kunnen reageren. In plaats daarvan gaf je me op een gemene en beangstigende manier kritiek. Die kritiek heb ik niet verdiend. Jij was degene die hier fouten maakte, niet ik. Ik had je nodig, ik had jouw hulp nodig, ik had een moeder nodig, niet een heks.

Ik huil en huil en huil terwijl ik dit alles opschrijf.

Steeds weer werk ik in de therapie dit soort voorvallen door als ik in de paniek schiet dat ik een “fout” heb gemaakt en dwangmatig en ongecontroleerd de bekende zinnetjes begin af te draaien, als een grammofoonplaat die steeds weer in dezelfde groef blijft steken. Ik word er wanhopig van, steeds weer en steeds weer loop ik tegen deze angst en schaamte op, overspoelende angst en paniek, een panisch klein kind worden, hard om mama roepen. Elke keer is het weer net zo pijnlijk en heb ik het gevoel dat ik niet meer kan, dat ik het niet meer aankan om dit allemaal weer over me heen te krijgen en dit te moeten ontwarren en me te moeten verweren. Het lijkt niets te helpen dat ik een uur eerder dit alles nog heb doorgewerkt, het komt net zo hevig weer terug en weer en weer.

Maar als mijn vriendin Charlotte twee maanden later vraagt hoe het nu gaat met die onwillekeurige zinnetjes, besef ik ineens dat dit vrijwel weg is. Ongemerkt is het verminderd, en nu ik erop ga letten merk ik dat het nog maar zo’n twee keer per week gebeurt. Het heeft vaak geleken alsof de therapie niet werkte, vaak ben ik met wanhoop en angst blijven zitten aan het eind van zo’n sessie, vaak ben ik er niet in geslaagd alles uit de weg te ruimen, aldoor leek de paniek al snel weer in volle hevigheid terug te komen. Maar ongemerkt is deze paniek bijna verdwenen, in een verrassend korte tijd. Helemaal weg gaat het niet. Soms gebeurt het nog wel, maar dan is het niet meer zo “buiten mij om”, niet meer alsof ik iemand anders ben op die momenten, zoals het altijd heeft gevoeld. Ik voel nu dat het mijn eigen oude paniek en angst en schaamte zijn.

Ongeveer in deze zelfde tijd, nu ik twee maanden intensief met de therapie van de vier stappen bezig ben geweest, is er nog een mijlpaal. Ik heb een concert gehad en zit daarna thuis op de bank een kopje thee te drinken. Ineens realiseer ik me dat er iets heel bijzonders aan de hand is. Tot nu toe heb ik me altijd, na elk concert dat ik gespeeld heb, in paniek, leeg en depressief gevoeld, met zelfmoordgedachten en de neiging mijzelf te snijden. De laatste jaren is het niet meer zo sterk geweest dat ik dat dan ook ging doen, maar de gevoelens waren er nog wel. Elke keer weer paniek, schaamte en schuldgevoelens omdat ik fouten had gemaakt. Maar nu zit ik rustig en vredig op de bank, en voel me ontspannen en dat voelt zo normaal dat ik het eerst niet eens opmerk. Toch heb ik wel fouten gemaakt tijdens het concert. Weliswaar minder dan anders, doordat ik meer ontspannen was, en helderder en beter geconcentreerd dan ik vóór deze therapiemaanden altijd ben geweest, maar toch heb ik nog wel zo veel fouten gemaakt dat ik in het verleden in paniek zou zijn geraakt. Nu blijft de paniek uit. Hoe hopeloos het ook heeft geleken om elke keer weer die herinneringen aan fouten door te werken met de vier stappen, het heeft resultaat, en dit stimuleert me om vol te houden en door te gaan.

Niet alleen fouten maken roept oude gevoelens op, er zijn talloze situaties waarbij dat gebeurt. Op allerlei simpele, onschuldige, dagelijkse gebeurtenissen reageer ik buitensporig: even niet de waardering krijgen waar ik behoefte aan heb, iets wat ik zeg dat niet gehoord of begrepen wordt, aangeraakt worden terwijl ik dat niet wil of op een manier die voor mij niet goed voelt, lichamelijke pijn, gaan liggen of naar bed gaan, gestoord worden terwijl ik iets aan het doen ben wat belangrijk voor me is, financiële perikelen, een televisieprogramma of iets wat ik in een boek lees, iemand om hulp of om een dienst moeten vragen (zoals een paar dagen voor mijn katten zorgen als ik weg ben), naar buiten gaan, een reis maken, iemands handen zien (vooral als er duidelijk aders op te zien zijn raak ik in paniek van handen), inkt op mijn huid of zien dat iemand anders op zijn vel heeft geschreven, een brief in de bus krijgen van een vriendin en automatisch denken dat ze wel zal schrijven dat ze me nooit meer wil zien, de automatische verwachting gehaat of uitgelachen of weggestuurd te worden als ik zie dat er een berichtje op mijn antwoordapparaat staat, mijn katten die NU eten willen en me niet met rust laten als ik moe thuiskom en alleen maar wil liggen en even wil rusten voor ik ook maar iets doe. Die talloze momenten van overstuur zijn, van angst, pijn, verdriet, jaloezie, schaamte, machteloosheid, vernedering, eenzaamheid, woede en “slecht zijn” probeer ik nu met behulp van de vier stappen van Stettbacher aan te pakken.

Herinneringen aan mijn vader

‘s Ochtends als ik onder de douche sta, komt mijn vader in de badkamer. Elke ochtend. Ik haat dat. Ik voel me vernederd en bang en probeer zo snel mogelijk te douchen, me af te drogen en aan te kleden, in de hoop aangekleed te zijn voor hij binnenkomt. Elke dag weer een race tegen de klok, maar het lukt nooit, hij is altijd eerder. De deur mag ik niet op slot doen. Een enkele keer doe ik dat toch, hopend en biddend dat het hem tegen zal houden.

Ik herinner me zo’n keer. Ik ben een jaar of vijftien. Ik ben me aan het afdrogen. Mijn vader rammelt boos aan de deur en zegt dat ik open moet doen. Ik ben bang voor hem, en durf niet te weigeren. Ik doe open, draai me zo snel mogelijk met mijn rug naar hem toe en kleed me aan. Ik voel me opgelaten en vernederd. “Je moet niet zo preuts doen. Ik ben je vader, het is heel normaal als ik binnenkom, daar moet je niet zo raar over doen. Je moet me gewoon binnenlaten.” Ik voel me nu nog erger vernederd. Maar ik kan niet tegen hem op. Ik geloof hem. Ik heb er weer iets bij op die al zo wanhopig lange lijst van hoe slecht ik ben: ik ben preuts en dat is verkeerd. Ik schaam me daarvoor, maar ik kan het niet veranderen. Ik blijf het afschuwelijk vinden dat hij komt, elke ochtend weer. Ik wil niet dat hij naar mij kijkt terwijl ik naakt ben. Elke ochtend is het een nachtmerrie, tot ik achttien ben en weg kan, ga studeren.

Op deze ochtenden raakt hij me niet aan, er gebeurt niets handtastelijks. Hij komt alleen kijken, steeds weer. Zogenaamd moet hij altijd nog even wat doen bij de wastafel. Dat dat ook twee minuten later kan wil hij niet weten, noch dat hij volkomen respectloos te werk gaat door mijn privacy te schenden. Respect voor anderen kent hij niet, hij houdt alleen rekening met zichzelf en hij komt binnen omdat het hem bevredigt mijn lichaam te bekijken. Hij pakt mijn lichaam van mij af. Ik heb toch al zo’n moeite met mijn lichaam — hij ontneemt mij nu de kans de veranderingen in mijn lichaam bij te benen die in deze jaren voor mij beangstigend en verwarrend zijn, hij ontneemt mij de kans om met mijn lichaam vertrouwd te raken. Altijd pakt hij mij alles af, en nu dit ook weer.

Papa, ik haat je hierom. Waarom kun je mij niet met rust laten? Waarom gun je mij geen privacy? Waarom luister je niet naar mijn protest? Waarom respecteer je geen gesloten deur? Je liegt, papa, het is niet normaal wat jij doet. Jij hebt niet het recht ongevraagd en tegen mijn wil bij mij binnen te stappen. Ik ben niet slecht en niet preuts. Ik heb recht op privacy, alle mensen hebben dat recht en ik ook. Waarom mag ik dat niet weten van jou?

Papa, ik heb een vader nodig die grenzen respecteert, die mij als persoon respecteert. Een vader die zich integer gedraagt en die van mij houdt in plaats van mij uit te buiten. Een vader die het fijn vindt als ik mij prettig voel. Die het erg vindt als ik mij naar voel. Papa, ik heb het nodig dat jij ziet dat ik besta, dat jij ziet dat ik een mens ben met eigen gevoelens en gedachten en grenzen en niet een ding dat jij naar believen kunt gebruiken. Het is belangrijk voor mij dat jij ziet dat ik niet jouw bezit ben maar een mens. Ik heb het nodig dat jij ziet dat ik los sta van jou, dat ik van mij ben, dat ik Janneke ben, apart van jou. Dat mijn leven van mij is en niet van jou. Papa, het doet zo zeer dat je nooit gezien hebt dat ik besta, nooit erkend hebt dat ik besta. Ik wil leven. Ik kan niet leven zonder respect. Ik kan niet leven zonder grenzen en als jouw bezit, ik kan zo niet gezond opgroeien. Ik kan niet leven terwijl ik voortdurend door jou ontkend word. Papa, het doet pijn dat je me nooit je excuses hebt aangeboden voor al die keren dat je mijn privacy hebt geschonden.

Zo zeer. Zo zeer. Nooit gezien te zijn. Altijd alleen maar gebruikt te zijn. Nooit iets anders dan gebruikt te worden. Ik ben geen ding, papa. Ik ben Janneke. Je had mij moeten erkennen als Janneke, zodat ik had kunnen leven.

Andere herinnering. Ik ben een jaar of zes. Ik heb een popje, of eigenlijk is het een popje van mijn zus Suzanne. Het popje heet Petra. Mijn vader heeft de naam met viltstift op de rug van de pop geschreven. Papa zit aan zijn bureau. Ik heb het popje in mijn hand en sta voor hem — ik vind het zo moeilijk om verder te schrijven, ik voel me zo bang en ellendig, ik durf niet naar deze herinnering te kijken. Papa zegt, papa zegt: “Op jouw rug staat ook je naam geschreven, net als bij Petra.” Ik weet dat dit onzin is en zeg: “Nee, dat is niet zo.” “Het is echt waar”, zegt papa. Ik zeg: “Nee, dat is niet zo.” Papa negeert wat ik zeg, het lijkt niet eens tot hem door te dringen dat ik iets zeg. “Je kunt het zelf niet zien omdat het op je rug is, maar het staat er echt. ‘Janneke’ staat er.” Ik raak geïrriteerd en word ongeduldig. “Néé, echt niet, het is niet waar.” Ik denk: luister nou toch, houd nou toch op met die onzin. Papa lacht. “Je bent bang, hè? Je zegt dat je het niet gelooft, maar je bent bang, je weet dat het waar is. Daarom zeg je dat je het niet gelooft.” Papa geniet ervan. “Neehee”, zeg ik. Ik word wanhopig en voel de bekende machteloosheid omdat ik hem niet kan bereiken, machteloosheid omdat hij mij niet hoort en mij negeert, omdat hij ontkent en verdraait wat ik zeg. Zo wanhopig razend machteloos razend. Haat, intense haat.

Papa geniet. “Het staat op je rug en je kunt het niet zien. Met viltstift.” Hij vindt het erg grappig, hij lacht. Papa, ik ben geen klein kind meer, ik vind kleinekinderengrapjes niet meer leuk, ik geloof dit soort dingen niet meer. Het is helemaal geen leuk grapje, papa. Ik vind dit helemaal niet grappig. Waarom geloof je mijn woorden niet? Waarom geloof je niet wat ik zeg? Alles raast door mijn hoofd maar ik kan niets meer zeggen. Het is volkomen zinloos nog iets te zeggen. Wat ik ook zeg, wat ik ook doe, papa ziet niet dat ik besta en ik kan niet maken dat hij mij ziet. Ik kan niets doen om te maken dat ik voor hem besta. Ik voel me niet bestaand en dat doet pijn, verschrikkelijk pijn, onbeschrijfelijk pijn. Ik barst uit elkaar van haat. Ik wil hem vermoorden maar ik kan niets doen. Machteloos klein kind tegen grote sterke man. Wanhopig. Barst uit elkaar van wanhoop, kan hem niet bereiken. Kan niet maken dat ik besta. Razende wanhoop. En hij lacht maar, lacht maar, lacht maar.

Aldoor maar weer, altijd maar weer, bij alles wat ik zeg of doe, dag in, dag uit, nooit besta ik. Mijn hele kindertijd lang probeer ik radeloos wanhopig mijn vader te bereiken, probeer ik radeloos wanhopig gezien en gehoord te worden, zoek ik radeloos wanhopig naar een gaatje in die ondoordringbare muur om hem heen, dag en nacht. Wanhopig, razend, barstend van haat. En elke keer weer denk ik dat het aan mij ligt, dat ik niet duidelijk genoeg ben, dat ik de verkeerde woorden zeg. Als ik maar het goede zou zeggen, zou hij mij wel horen. Maar dat is niet zo. Hij wil niet horen, niet zien. Het voelt als een zaak van leven en dood om hem te bereiken. Maar het lukt niet. Het is me nooit gelukt. Nooit heb ik mijn vader bereikt, geen seconde, geen enkele keer. Helemaal nooit. Ik heb nooit bestaan voor hem. (Ja, toch, in dat ene telefoontje, twee dagen voor zijn dood, toen ik die ene zin zei, toen heb ik hem bereikt. Die paar seconden heb ik hem bereikt, toen ik zei: “Nee, dat kan niet bij wat ik wil bespreken.”)

Papa, waarom hoorde je mij niet? Waarom zag je mij niet? Waarom geloofde je mij niet toen ik zei dat het niet waar was van die naam op mijn rug? Wat ik zei was duidelijk genoeg, papa. Jij had naar mij moeten luisteren, jij had mijn woorden moeten respecteren.

Toch ben ik in de therapie niet zo veel bezig met herinneringen aan mijn vader. Vaker gebruik ik de herinneringen aan mijn moeder. Die herinneringen zijn toegankelijker, de gevoelens pijnlijk maar toch hanteerbaar. Het is makkelijk en vanzelfsprekend om in de therapie mijn gevoelens te koppelen aan herinneringen aan mijn moeder, automatisch komen herinneringen aan haar boven. Voor de herinneringen aan mijn vader ben ik veel banger. Zo bang dat ik er liever niet naar kijk. De badkamerscènes, zijn opmerkingen over popje Petra en zijn negeren van mijn woorden, de manier waarop hij mij voor zijn plezier vasthield terwijl ik protesteerde, de sommen en zo veel meer herinneringen — ik moet mijzelf in de therapie dwingen om af te stappen van het voor de hand liggende pad van herinneringen aan mijn moeder, mijzelf dwingen om ondanks mijn angst bezig te gaan met de herinneringen aan mijn vader, mijzelf dwingen toch mijn vader aan te spreken ook al lijken mijn woorden op te lossen in het luchtledige. Mijn vader is volkomen onbereikbaar, nu in de therapie net zo goed als vroeger, en ik blijf steeds met die vruchteloze pogingen zitten. Een onbereikbare man, opgesloten in een waanwereld, onaanspreekbaar op zijn gedrag, een blok beton voor zijn hoofd waar niet door te komen valt. Niets wat ik doe helpt mij af van die radeloos makende machteloosheid, mijn beangstigende onvermogen mijn vader te bereiken.

Al is het nu in de therapie makkelijker om met herinneringen aan mijn moeder bezig te zijn, ik had wel eerder door dat er met mijn vader en zijn gedrag iets heel erg mis was: op mijn zestiende trok ik voor mijzelf de conclusie dat mijn vader geestelijk gestoord was. Van die conclusie schrok ik — zou dit erfelijk zijn? Ik herkende dingen in mijn vader: de woede waarmee hij als een tijdbom rondliep, de manier waarop hij ontplofte als hij het eindje van het plakband niet kon vinden — ik voelde mij vanbinnen ook zo. Was ik ook geestelijk gestoord, net als mijn vader? Dat mijn moeders gedrag mij ook problemen had bezorgd, dat realiseerde ik mij pas in het eerste Riagg-uur. Nu, in de zelfhulptherapie, kan ik eindelijk bezig met het verwerken van de herinneringen aan mijn moeder.

Herinneringen aan mijn moeder

Ik herinner mij dat mijn moeder mij wil leren hoe je een ei moet bakken, ergens in mijn middelbareschooltijd. Het onderwerp “eten koken” is beladen — mijn moeder is boos op mij omdat ik niet op de huishoudschool zit en niet geïnteresseerd ben in handwerken en andere huishoudelijke dingen, ze is boos omdat ik op het gymnasium zit en veel tijd steek in mijn huiswerk. Ik ben bang voor haar felle reacties, bang voor de haat die ik van haar voel zodra het over zoiets gaat als “leren koken”.

De koekenpan staat op het fornuis. Ik heb een mes in mijn hand en een pakje margarine. Ik vraag mijn moeder hoeveel boter er in de pan moet. “Wil je het aanwijzen, mama?” Ze weigert. “Nee, doe maar wat, dan zeg ik het wel als het fout is.” Ik voel me in het nauw gedreven. Ik heb dit nog nooit gedaan en heb geen idee hoeveel het moet zijn. Ik zal het gegarandeerd fout doen, en ik weet hoe ze me dan zal afkatten en afwijzen. Ik vind het ook oneerlijk, dit is toch geen manier om iemand iets te leren? Dan geef je goede en duidelijke informatie en je doet het voor. Als ze het me had voorgedaan had ik goed opgelet en ervan geleerd. Ik zou hebben gezien dat het simpel was, ik zou er plezier in hebben gehad dat ik het nu kon. Ik zou het leuk hebben gevonden iets met mijn moeder samen te hebben gedaan, eindelijk eens. Maar mijn moeder helpt me niet. Daar sta ik dan, met dat mes en de margarine in mijn handen.

Soms als ik aan deze herinnering terugdenk, leg ik op dit moment de margarine en het mes neer en loop erbij weg. Meestal gaat de herinnering verder. Vol wanhoop, angst, afkeer en machteloze woede wijs ik blind maar wat aan — en natuurlijk is dat fout. Op een toon waarmee ze me laat voelen: hoe kun je dit nou toch doen, wat ben jij dom, waarom zie je niet dat dit natuurlijk fout is, hoe kun je dit nou niet snappen — zegt ze: “Neehee, dat is toch veel te veel, het zijn geen aardappels die je moet bakken, alleen maar eieren!” Dan gooi ik het bijltje erbij neer en loop weg uit de keuken, mijn hele lijf vol pijn en woede. “Doe toch niet zo raar. Wat jammer dat jij niets wilt leren, wat jammer toch dat jij niet wilt leren koken.” Ik kan niets meer zeggen, loop alleen maar als een gewond diertje de trap op en denk: “Dat is niet waar! Ik wil wel leren koken, maar niet zo!”

Waarom, mama, waarom doe je dit op zo’n rotmanier? Ik denk dat je ergens vanbinnen best voelt dat het gemeen is wat je doet. Je reageert je af op mij. Je doet dit om wraak te nemen. Wraak op jouw ouders die jou naar de huishoudschool stuurden terwijl je dat niet wilde, terwijl jij goed kon leren en wilde leren. Wraak op mijn vader omdat hij zo “intellectueel” is en je je daarbij minderwaardig voelt en hij naar tegen jou doet. Wraak op mij omdat ik mijn vaders kind ben en goed kan leren en een hoge schoolopleiding krijg en “aandacht” van papa. Maar ik ben alleen maar een kind en onschuldig aan dit alles, onschuldig aan jouw ongeleefde leven, en afhankelijk van jou. Ik heb een mama nodig die zegt “ik houd van je” en dat ook waarmaakt. Ik kan niet leven met een mama die mij wil vernederen en op fouten wil betrappen zodat ze zichzelf goed kan voelen. Ik heb een mama nodig die mij op een leuke manier dingen leert, die op een leuke manier dingen met mij samen doet, waarbij ik de kans heb om het goed te doen en plezier te hebben in wat ik leer.

Ik heb een mama nodig bij wie ik dingen nog niet mag weten en kunnen, een mama bij wie ik mag leren. Een mama die zich erin kan verplaatsen hoe het is om geen ervaring te hebben, bij wie dat normaal en goed is. Waarom wijs je mij af omdat ik nog niet kan wat nog nooit iemand mij heeft geleerd? Dat is normaal, mama, om nog niet te kunnen wat je nog niet hebt geleerd. Ik wil een mama die dit begrijpt, een mama die zich in een ander kan verplaatsen.

Ik herinner mij dat ik probeer mijzelf te leren breien, als ik een jaar of dertien ben. Ik zit op mijn bed en oefen in alle rust, met instructies uit een tijdschrift en breipennen en katoen die ik stiekem bij mijn moeder heb weggepakt. Eerdere keren dat mijn moeder mij leerde breien ben ik afgehaakt — ik deed het toch nooit goed genoeg, alles wat ik presteerde was onvoldoende en belachelijk. “Hoe kan het nou toch dat jij dit zo slecht kunt, je zussen konden al heel goed breien toen ze zo oud waren als jij. Het is jammer dat jij zo anders bent dan je zussen”, zei mijn moeder toen ik zeven was. Nu ben ik ijverig bezig, met mijn dertien jaar, in mijn eentje op bed met mijn breiwerk. Ik hoop dat mijn moeder van me zal houden als ik kan breien. Hoe krijg ik in hemelsnaam die eerste steken op de pen? Het ziet er een beetje raar uit, ik heb het vast niet goed gedaan, maar ik heb een beginnetje. Ik probeer de steken te breien, ik probeer het nog eens en nog eens, mijn tong uit mijn mond. Maar het lukt me niet, het lukt me niet om op deze manier te leren breien. Na een paar uur van proberen houd ik er weer mee op en verstop mijn breiwerk onder in een kast. Jaren later vindt mijn moeder het, de pennen zijn inmiddels verroest. “Wat is dit?” vraagt ze verbaasd. “Iets wat ik vroeger gemaakt heb”, antwoord ik vaag.

Als ik twintig ben brei ik voor het eerst een trui. Bij de hals moet ik in het rond een boordsteek breien. Dat heb ik nog nooit gedaan. Ik maak er fouten in. Mijn moeder verzucht: “Hoe kun je dat nou fout doen? Dat zie je toch?” Nee, niet als je dat voor het eerst doet, ik weet helemaal niet waaraan ik dat zou kunnen zien. Mama, waarom begrijp je niet dat dingen anders zijn als je ze voor het eerst doet? Waarom is jouw levenslange ervaring de enige maatstaf voor jou? Dat is niet eerlijk. Weer heb ik gefaald. Het doet zeer. Ik heb een moeder nodig bij wie ik mag leren, met vallen en opstaan.

Op mijn studentenkamer probeer ik het weer in mijn eentje, breien leren. Uit een breiboek van de HEMA. Deze keer word ik er heel goed in. Ik blijk handig te zijn. Mijn moeder geeft me complimenten, maar biedt nooit haar excuses aan voor alle negatieve dingen die ze eerder over mij heeft gezegd. En zelfs als gebleken zou zijn dat ik absoluut onhandig ben, waarom mag dat niet? Waarom mag ik niet zijn wie ik ben, met wat ik wel en niet kan? Met wat ik wel leuk vind en met wat ik niet leuk vind? Ik word een fanatiek breister, maar heel veel truien en sokken later stop ik ermee. Ik ben er weliswaar goed in, maar ik vind het niet echt leuk en ik besteed mijn tijd liever anders. Al mijn gebrei helpt me niet om mijn zelfvertrouwen te herstellen. Het brengt geen verandering in mijn gevoel van niet geliefd te zijn — ik kom tot de conclusie dat daar iets anders voor nodig is.

Een andere herinnering. Ik ben tien jaar oud. Ik sta in onze achtertuin naast mijn moeder. Mijn moeder is boos op me omdat ik niet bij mijn vriendinnetje Hanna wil eten. Dat soort dingen durf ik niet. Ik ben bang als ik niet bij mijn moeder ben. Ik vind het nog steeds moeilijk om bij anderen te spelen, en bij anderen eten vind ik werkelijk afschuwelijk. Mijn maag krimpt samen van angst. “Nee, ik ga niet bij Hanna eten.” Mijn moeder heeft geen aandacht voor mijn angst, vraagt zich niet af waarom ik niet durf, heeft niet eens in de gaten dat ik bang ben, biedt geen hulp, praat niet met me, praat nooit met mij. Ze vindt mij slecht, ik ben een naar kind. Hanna heeft nou al een paar keer bij mij gegeten en dat vond ik leuk, het is logisch dat Hanna nu ook wil dat ik bij haar kom eten. Ik ben egoïstisch dat ik dat niet wil. Stil en wanhopig sta ik daar in de tuin.

Mijn moeder zegt dat ik moet en zal gaan. Ik ben bang, en boos. Boos op mijn moeder, die me komt voorschrijven wat ik moet doen. Het voelt vernederend om gedwongen te worden iets te doen wat ik niet wil. Het was vernederend geweest zelfs als ik wél wilde, het is pijnlijk om niet meer de gelegenheid te krijgen mijn eigen gevoelens te hebben en mijn eigen beslissingen te nemen. Ik flap het eruit: “Als ik moet van jou, dan wil ik niet meer!” Dat lucht op. Het voelt zo duidelijk en natuurlijk, het doet me goed om dit te zeggen, eindelijk eens. Het doet me goed om voor mijn zelfbeschikkingsrecht op te komen, om mijn moeder duidelijk te maken dat ik ook nog besta, dat mijn wensen ook nog bestaan, niet alleen de hare. Dat ik niet van haar ben, niet altijd maar kan doen wat haar uitkomt. Nu ik dit heb gezegd zal ze mij begrijpen. Ik voel me licht en blij.

Maar mijn moeder snapt niet wat ik zeg. Ze begrijpt niet dat ik mijn eigen beslissingen wil nemen, zegt niet dat het goed is dat ik zelf wil blijven bestaan. In plaats daarvan begint ze te huilen. “O, Janneke, nou ben je net Suzanne.”

Wat heb ik gedaan? Ik moet iets vreselijks hebben gedaan dat mijn moeder zo verdrietig is om mij. Ik voel me schuldig en slecht. Ik ben bang voor mijn moeders tranen. Ik wil niet dat mijn moeder huilt. Ik wil niet slecht zijn. Haar tranen dwingen me meer dan haar boosheid, dwingen mij mijzelf in te leveren en op te offeren en te doen wat zij nodig heeft, mijn eigen behoeften op te geven voor de hare, me aan te passen bij wat mijn moeder aankan en nodig heeft. Ik kan het me niet veroorloven mijn moeder te verliezen. Ik kan het me niet veroorloven dat zij huilend instort. Ik moet voorzichtig met haar zijn. Voortaan moet ik nog minder van mijzelf laten zien. Nog minder voor mijzelf opkomen.

En waarom heeft mijn moeder het over Suzanne? Er is iets aan de hand met mijn zus Suzanne, maar niemand praat daarover met mij — Suzanne die niet meer thuiskomt, mijn moeder die huilend rondloopt, de spanning in huis. Nu heb ik iets gezegd wat Suzanne ook gezegd heeft, maar dat wist ik niet. Nu heb ik mijn moeder pijn gedaan, maar dat had ik niet bedoeld. Ik voel me angstig, verward en overdonderd door haar reactie. Ik heb niet voorzien dat ik dit in gang zou zetten terwijl ik alleen maar voor mijzelf opkwam.

Maar mama, wat kan ik doen aan jouw pijn? Wat kan ik eraan doen dat jij ruzie hebt met Suzanne? Dat is niet mijn schuld, ik kan daar niets aan veranderen. Het is niet eerlijk dat je jouw verdriet om Suzanne erbij haalt. Het heeft niets te maken met wat ik zei, ik vertelde alleen maar over mijn eigen gevoelens. Mama, waarom heb je geen aandacht voor mijn gevoelens? Mama, waarom draait alles om jouw pijn en tranen? Waarom heb je geen ruimte voor mij? Waarom wil je niet weten waarom ik “nee” zeg? Waarom zie je niet dat ik alleen maar opkom voor mijn eigen behoeftes? Waarom ga je ervan uit dat ik slecht en egoïstisch ben, dat ik daarom “nee” zeg, terwijl ik heel andere redenen heb om “nee” te zeggen? Waarom zie je mij niet als het kind dat ik werkelijk ben — een kind met angsten en behoeften?

Je ziet mij niet, omdat je altijd mijn vader in mij ziet, mijn vader die jij haat. Omdat je mij alleen maar als van hem ziet, als hem, hij, die egoïstische man. Maar ik ben niet hem, mama, je vergist je. Ik ben niet papa. Ik ben Janneke. Ik ben een kind, een mens, geen monster. Ik heb je nodig, mama, ik heb je liefde en begrip en aandacht nodig. Ik heb het nodig dat je met me praat met begrip en inlevingsvermogen, heel voorzichtig doorvraagt waarom ik zo bang ben, waarvoor ik zo bang ben, waarom ik niet naar Hanna durf. Ik heb het nodig dat je geduldig bent en luistert naar wat ik met en zonder woorden zeg, dat je oren hebt die mij horen en ogen die mij zien. Ik heb het nodig dat je mij ziet vanuit het gevoel dat ik goed ben, en niet vanuit de gedachte dat ik slecht ben. Ik heb het nodig dat je aandacht hebt voor mijn pijn, niet dat ik rekening moet houden met de jouwe. Het is niet mijn verantwoordelijkheid om voor jou te zorgen, mama. Ook al heb jij het moeilijk — ik ben een kind, mama, ik heb een mama nodig.

Elke dag, vele malen per dag, zet ik de vier stappen met mijn herinneringen, steeds als ik nare gevoelens heb. Het lucht op. Deze therapie werkt. Ik houd vol. Ik ga door.

Herinneringen aan ons gezin

Ik herinner me een sinterklaasfeest. Ik ben vijf of zes jaar oud. We hebben thuis pakjesavond, met gedichten en surprises, heel veel pakjes en heel veel surprises. Het is fijn en gezellig. Ik krijg veel cadeautjes. Dan is er weer een pakje voor mij, met een gedicht. Ik kan nog niet lezen, mijn zus Karin leest het voor. Het gedicht zegt dat er in het pakje een zak zit, en ik moet daarin. Sinterklaas en Zwarte Piet zullen mij meenemen naar Spanje omdat ik zo vaak mijn bord niet leeg eet. Koude doodsangst. Ik zie alles vreemd en van heel ver weg, van bovenaf uit een hoek van de kamer. Ik neem in gedachten afscheid van iedereen. Ik zie mijzelf op een boot met vreemde en beangstigende mensen om mij heen, ik zie mijzelf terwijl ik moet leven op een vreemde, beangstigende plek.

Karin onderbreekt het lezen even, slaat een arm om mij heen en zegt: “We laten je heus niet gaan, hoor.” Maar dat helpt niet, ik weet dat zij niet tegen Sinterklaas op kan, Sinterklaas is veel sterker dan zij, ik weet dat het toch zal gebeuren. Aan het eind van het gedicht hoef ik toch niet mee naar Spanje. Er zit iets lekkers onder in de zak. Maar de angst en de vervreemding blijven bij me en de rest van de avond blijf ik alles van een afstand boven in de kamer zien.

Jaren later, als ik niet meer in Sinterklaas geloof, hoor ik dat het Thijs is geweest die dit gedicht heeft geschreven. Nu ik erop terugkijk in de therapie merk ik dat ik dit voorval eigenlijk niet zozeer mijn broer verwijt. Hij was toen zelf nog een kind, een jaar of twaalf. Een kind met wie dit soort dingen ook uitgehaald werden, een kind dat moest denken dat dit soort “grapjes” leuk en onschuldig waren. Thijs had geen besef van wat kon en niet kon, hij kon dat ook niet hebben, kind als hij was, met de ervaringen die hij had.

Maar waarom is mijn moeder, waarom is mijn vader, niet onmiddellijk opgesprongen? Waarom hebben ze Karin niet onmiddellijk laten stoppen met lezen toen duidelijk was wat er in dit gedicht stond? Waarom zijn mijn ouders niet meteen naar mij toe gerend, waarom hebben ze niet meteen opening van zaken gegeven, direct halverwege het gedicht, opening van zaken gegeven dat dit helemaal niet waar is, dat dit gedicht niet eens door Sinterklaas is geschreven maar door Thijs, dat alle pakjes en gedichten door onszelf zijn gekocht en gemaakt? Waarom mag ik de waarheid niet weten, waarom krijg ik niet de kans om in veiligheid te huilen, beschermd in de armen van mijn moeder die mij de waarheid vertelt? Waarom moet ten koste van alles, ten koste van mij, op dit afschuwelijke moment mijn geloof in Sinterklaas blijven bestaan?

Ze laten mij in de steek. Ze zeggen helemaal niets, blijven als zoutzakken zitten. Waarom ziet niemand hoe bang ik ben? Waarom grijpt niemand in? Ze willen misschien de feestvreugde niet bederven. Waarom zien ze niet dat er geen feestvreugde meer is? “Laten we gezellig blijven doen, dan is ze het zo vergeten, ze is nog maar een kind, een kind heeft geen echte gevoelens. Doe maar alsof er niets aan de hand is, dan is er ook niets aan de hand, nare gevoelens ontstaan alleen als je erover praat,” zo gaat dat bij ons thuis. Ik blijf alleen met mijn angst, met mijn ver-weg-zijn en vervreemding, ook daarna. Nooit heb ik steun gevonden, nooit heb ik, veilig en beschermd, uit mogen huilen. Ik had ouders nodig bij wie ik terechtkon. Ik had ouders nodig die voor mij opkwamen, die mij beschermden en die mij de juiste informatie over de wereld gaven.

En nu ik het er toch over heb, waar was het goed voor, al die drama’s aan tafel over “je bord leeg eten”? Ik herinner me de keer dat mijn moeder mij een pak slaag gaf omdat ik mijn bord niet leeg at. Ik herinner me hoe vernederd en vervreemd ik me voelde toen ik over haar knieën moest gaan liggen om mij te laten slaan.

Een andere herinnering. Mijn veertiende verjaardag. Al heel lang verlang ik naar een dwarsfluit. In een tamboer- en pijperkorps heb ik pijperfluit leren spelen, en nu speel ik piccolo in een jeugdorkest. Ik geniet van muziek, ik geniet van samen muziek maken. En ik wil zo heel, heel, heel verschrikkelijk graag een dwarsfluit. Het is een onbereikbare droom, iets waar ik stilletjes en verdrietig over fantaseer. Ik voel me ellendig in deze tijd, sinds ik op het gymnasium zit. Die dwarsfluit is belangrijk voor me — iets waar ik blij mee zou zijn. Die dwarsfluit is mijn hoop op iets fijns in mijn leven. Maar hoe zou ik aan zo veel geld kunnen komen? Dat kan helemaal niet. Elke avond huil ik mijzelf in slaap.

Ik denk niet dat ik hierover heb gepraat. In die tijd praat ik nauwelijks meer, en het leven heeft me geleerd dat aangeven wat ik het liefst wil, betekent dat ik het juist niet zal krijgen. Dat doet mijn moeder zo om mijn egoïsme tegen te gaan en mij te leren om met minder tevreden te zijn. Als mijn moeder twee cadeautjes heeft, één voor mijn vriendinnetje en één voor mij, krijgt mijn vriendinnetje dat wat ik graag had willen hebben. Daarom heb ik mijzelf aangeleerd om nooit te laten blijken wat ik het liefste wil. Als ik ernaar gevraagd word, wijs ik altijd datgene aan wat ik het één na liefste wil, dan blijf ik kans houden dat ik krijg wat ik het liefste wil. Dat levert buitenshuis teleurstellingen op: bij het muziekkorps krijgen we nieuwe pijperfluiten, er zijn verschillende soorten en één wil ik erg graag. Daarom zeg ik bij een minder mooie: “Die vind ik mooi!” Prompt krijg ik die. Verward zit ik ermee in handen. Ik had niet verwacht dat ik zou krijgen wat ik aanwees.

Maar nu word ik veertien jaar en leef met mijn stille droom. ’s Avonds wordt mijn verjaardag gevierd. Ik krijg het eerste pakje. Als ik het papier eraf haal zie ik het meteen: het is een dwarsfluit, een dwarsfluitdoos, ik herken het meteen. Ik ben zo onvoorstelbaar, ongelofelijk, intens gelukkig. Mijn allerliefste, allerdiepste wens, waar ik zo lang stil verlangend eenzaam mee heb rondgelopen, mijn hoop in de dorre woestijn van somberheid en wanhoop, die wens is wonder boven wonder ineens werkelijkheid geworden! Nu hoef ik mijn verlangen niet meer te verbergen, nu mag ik laten zien hoe blij ik ben, nu kan ik laten merken hoe verschrikkelijk graag ik dit wil, nu ben ik veilig, er is een wonder gebeurd.

Opgewonden maak ik de doos open. En dan… Er zit geen dwarsfluit in. Daar ligt mijn oude piccolo in de dwarsfluitdoos. Het is zo afschuwelijk, zo pijnlijk. Zo’n verraad. Ik heb mijn blijdschap laten zien en duidelijk verwachtingsvol de doos opengemaakt. De klap na de intense blijdschap doet zo zeer. Ik voel me zo vernederd en kwetsbaar in mijn gevoelens, die open en bloot hebben gelegen. Ondanks mijn pijn en verwarring doe ik mijn best om niet mijn teleurstelling te laten blijken — als ik mijn teleurstelling zou laten zien zou dat het nog erger maken. Zou het nog vernederender zijn. Ik doe net of ik blij ben en grappig verrast. Maar mijn hart is dood en koud geworden. Verraden, bedrogen, vernederd kind.

“Ja”, zegt mijn moeder, “ik kwam die doos op een rommelmarkt tegen en ik dacht dat je die wel leuk zou vinden en heb er je piccolo in gedaan.” “Ja, leuk”, zeg ik, innerlijk schreeuwend van pijn.

Dan krijg ik de pakjes van de anderen. En dan krijg ik toch nog een dwarsfluit, van iedereen een stuk. Maar ik kan niet meer blij zijn. Mijn hart blijft koud en dood. Ik speel blijdschap omdat dat erbij hoort, maar ik voel niets meer. Ik heb gekregen wat ik het aller-, allerliefste wil van de hele wereld, en nou moet ik toneelspelen om blijdschap te tonen. Mijn gevoelens zijn verloren gegaan. Ik ben doodgegaan vanbinnen.

Lang denk ik dat er geen andere mogelijkheid was om mij dit cadeau te geven. Dat het niet anders kon omdat ze immers met z’n allen één cadeau gaven en het dus wel in stukken moest. En dat ze immers leuk en grappig probeerden te zijn en dat het dus niet gemeen was en ik het hen niet kwalijk mocht nemen. Bij ons thuis dacht iedereen nou eenmaal dat het leuk is om elkaar pijn te doen en teleurstellingen te bezorgen, dat deden we zo omdat we zo vertrouwd met elkaar waren en zo’n leuk en gezellig gezin. Pas nu ik er met de vier stappen mee bezig ga, kan ik zien wat een gemene streek het is geweest. Met z’n allen, al die volwassenen bij elkaar, hebben ze dit zo bedacht en afgesproken. Iemand van hen had verder moeten kijken dan z’n neus lang was en dit plan moeten verijdelen. Iemand had moeten beseffen dat je zoiets niet doet. Dat je met iets zo moois, met zo’n groot verlangen van een kind, niet op die manier mag spelen. Was er dan niet één in het hele gezin die zag dat dit niet leuk en grappig was? Was er dan niet één die zag dat het wreed was om zo met een ander om te gaan, met een kind om te gaan? Had dan echt niemand door dat dit werkelijk pijn deed?

Niemand heeft gezien dat er een fantastische manier was om mij dit cadeau te geven, een manier die een groot feest zou zijn geweest, vol intense vreugde en blijdschap: dat een van hen mij het cadeau had gegeven, en gezegd had dat dit een cadeau van iedereen was. Dat ik de doos open had gedaan en dat daar mijn allerliefste wens had liggen glinsteren. Wat een mooi moment zou dat zijn geweest! Wat zou ik iedereen intens gelukkig om de hals gevlogen zijn! Waarom heeft niemand gezien dat dit leuk is? Hoe heeft iedereen kunnen denken dat teleurstelling leuk is? Ik had een gezin nodig met mensen die niet in de war waren, met mensen die inlevingsvermogen kenden, die geen gemene spelletjes speelden, die genoten van vreugde en blijdschap en niet van pijn en verwarring.

Ik herinner me een veel eerdere verjaardag, ik word zes of zeven. Ik krijg een pakje en het lijkt of er niets in zit. Ik wil het niet uitpakken. Ik ken de grapjes van de anderen ondertussen, ik wil niet weer in die vernederende positie komen. Maar ik moet het toch uitpakken. Er zit wel iets in — een paar velletjes poëzieplaatjes, waar ik blij mee ben. Ze zijn zo dun dat het leek alsof er niets in het pakje zat. Toen, toen ik zes of zeven was, wist ik dat ik op mijn hoede moest zijn en mijzelf moest beschermen tegen mijn familie. Nu, op mijn veertiende, bij dit fantastische cadeau, ben ik even vergeten dat ik mijn familie niet kan vertrouwen. En dat komt me duur te staan.

Deze en andere herinneringen werk ik door, maandenlang, een stortvloed van pijn, angst en eenzaamheid. Ik geef niet op, vecht voor mijn leven, blijf consequent elke keer de vier stappen zetten. Ook al lijkt het soms hopeloos, ik zet door.

Afscheid van Robert

De leegte raakt gevuld, de paniek na concerten verdwijnt en het onwillekeurig hardop praten vermindert sterk. Er is nog een symptoom dat verbetert in deze eerste twee maanden zelfhulptherapie: de mist trekt op. Heel geleidelijk, beetje bij beetje in de loop van de weken, trekt de mist weg waarin ik altijd heb geleefd. Dat valt vooral op als die mist een keer terugkomt, tijdens een lang en pijnlijk gesprek met Robert. Een gesprek waar ik beter niet in verzeild had kunnen raken, maar waar ik toch in terechtkom.

Ik heb een afspraak staan met Robert, voor 22 januari 1996. Maar al vóór die afspraak, als ik zo’n twee, drie weken bezig ben met zelfhulp, begin ik te beseffen dat er veel meer mis is geweest met de therapie van Robert dan ik tot dan toe heb gedacht.

Eerder al, in oktober, is het me duidelijk geworden dat ik met het voelen en uiten van pijnlijke herinneringen niets opgeschoten ben, dat ik er zelfs zieker van ben geworden. Ik ging toen begrijpen dat ik de vier verwerkingsstappen moet gebruiken, elke keer als ik oude pijn voel, omdat ik anders verdrink in de oude gevoelens. Nu, na deze eerste weken van intensieve zelfhulptherapie, besef ik dat ook de manier waarop die gevoelens en herinneringen zijn opgeroepen in Roberts therapiesessies schadelijk is geweest. Dat het lichaamswerk mijn afweer tegen herinneringen geforceerd verbrak, en daarmee tegelijk veroorzaakte dat die afweer daarna nog heviger terugkwam, als een elastiek dat je uitrekt en dat dan terugspringt. Met sommige technieken heeft Robert dat forceren op een grove manier gedaan, met andere op een subtiele manier, maar al het lichaamswerk is schadelijk geweest — het heeft de leegte en onwerkelijkheid in stand gehouden en verergerd. Ik wil daarom beslist geen emotioneel lichaamswerk meer doen maar alleen nog werken op de manier zoals ik deze paar weken heb gedaan: therapie met de herinneringen waar ik spontaan tegenaan loop. Het is me ook maar al te duidelijk geworden dat ik doorlopend, vierentwintig uur per dag, tegen herinneringen aan loop en dat technieken om gevoelens en herinneringen geforceerd op te roepen, als ze al niet schadelijk zijn, dan toch volstrekt overbodig zijn. De leegte, die al die jaren een van mijn voornaamste klachten is geweest, blijkt tot de rand toe gevuld met gevoelens, die helemaal niet moeilijk te bereiken zijn. Daar hoef je geen trucjes voor uit te halen, en al helemaal geen trucjes die ook nog eens schadelijk zijn.

Ik besef dat ik er in een sessie met Robert niet omheen zal kunnen om te zeggen dat ik geen lichaamswerk meer wil doen, ik zal er niet omheen kunnen om te zeggen dat ik heb ontdekt hoe schadelijk lichaamswerk voor mij is geweest. Ik voel mij niet sterk genoeg voor een confrontatie hierover, en het lijkt me daarom beter om niet naar de afspraak van 22 januari te gaan. Bovendien wil ik niet meer terug naar een therapeut-cliëntcontact. Die paar weken intensieve zelfhulp hebben mij zo zelfstandig en onafhankelijk gemaakt, mij zo sterk geleerd mijn eigen therapeut te zijn, dat ik niet terug kan naar een cliëntrol bij een therapeut. En al helemaal niet bij een therapeut die minder inzicht heeft in therapie dan ikzelf, zoals Robert. Ik heb ook helemaal geen behoefte aan een sessie, ik red me prima, en ik heb niet het gevoel dat een therapeut hier iets aan toe te voegen heeft. Dit gevoel van zelfstandigheid is een openbaring voor me en een enorme opluchting. Ik ben zo lang afhankelijk geweest, van therapeuten, ziekenhuizen, pillen en groepen — het is een opluchting om te merken dat ik mijzelf kan helpen. Ik spreek een boodschap in op Roberts antwoordapparaat waarin ik de afspraak van 22 januari afzeg omdat ik geen behoefte heb aan een sessie op dat moment. Ik zeg erbij dat ik zelf contact zal opnemen als ik nog weer een sessie wil.

Het is pijnlijk erachter te komen hoeveel schade het lichaamswerk in mijn leven heeft aangericht. Ik heb het moeilijk met de jaren die ik bij Robert ben verloren. Ik word verteerd door schuldgevoel en zelfverwijt. Al die jaren dat ik bij Robert ben gebleven, al die jaren waarin ik ziek was, waarin ik steeds vaker en steeds langer met koorts op bed lag — ik had toch kunnen zien dat ik niet beter werd? Dat ik zelfs achteruitging? Waarom ben ik doorgegaan met lichaamswerk? Hoe heb ik zo stom kunnen zijn om te stoppen met de therapie van Stettbacher, waarom ben ik Stettbacher niet om meer informatie gaan vragen toen ik met zijn therapie was vastgelopen? Ik had toch kunnen zien dat Stettbachers therapie de enige methode was die echt had gewerkt bij mij? Al die afschuwelijke jaren van ziekte had ik op een genezende manier aan mijzelf kunnen werken, al die jaren had ik de oplossing voor mijn problemen in mijn boekenkast staan — maar ik deed er niets mee, ik maakte mijzelf alleen maar zieker door de therapie bij Robert. Ik kan mijzelf wel voor m’n kop slaan.

En ik ben woest op Robert. Waarom heeft hij dit negen jaar laten duren? Waarom heeft hij niet gezien dat ik niet beter werd? Waarom heeft hij geen conclusies getrokken uit mijn eeuwige ziek zijn? Waarom heeft hij niet ingegrepen toen er geen verbetering kwam in de leegte, de mist en de vervreemding? Waarom heeft hij mij niet geholpen om een andere therapie te zoeken? Hoe heeft hij mij negen jaar kunnen laten voortmodderen? Hoe heeft hij zo veel jaren van mijn leven verloren kunnen laten gaan? Die jaren had ik kunnen besteden aan studeren, werken, een relatie hebben, kinderen krijgen — maar ze zijn opgegaan aan ziek zijn. Verloren jaren, verloren kansen, verloren mogelijkheden. Verdriet. Ik kan niet meer stoppen met huilen.

Ik ben nog in tranen, en dan gaat de telefoon. Argeloos neem ik op — nummermelders bestaan nog niet. Het is Robert. Daar heb ik niet op gerekend. Hier ben ik niet op voorbereid. Hij overvalt me. Ik kan niet verhullen dat ik kwaad op hem ben, maar ik weet dat ik me niet moet laten verleiden tot een gesprek over het waarom daarvan, ik weet dat ik daarvoor nog niet sterk genoeg ben. Ik krijg het voor elkaar om te weigeren in te gaan op mijn redenen, om vol te houden alleen te zeggen dat de therapie bij hem beëindigd is en dat ik in de toekomst daarover nog een gesprek met hem wil maar niet nu. Robert wordt boos. Maar ik houd voet bij stuk. Robert valt uit: “Anders streep ik je gewoon uit mijn geheugen!” Ik blijf bij mijn besluit. Zo sterk ben ik nog nooit geweest.

Maar na het gesprek krijg ik het moeilijk. Het horen van Roberts stem haalt zo veel verlangen naar boven. Het doet zo zeer om niet bij hem te zijn, niet naar hem toe te gaan. Ik wil hem bellen, ik verlang zo naar hem, naar zijn warmte, naar zijn aandacht, ik moet alles op alles zetten om niet te bellen dat ik toch terugkom. Ik voel me als een magneet naar hem toe getrokken, ik voel me met honderd dikke touwen aan hem vastzitten en ik voel de touwen trekken. Ik weet heel zeker dat het verkeerd is naar hem terug te gaan, ik weet heel zeker dat het een slecht idee is nu met hem te gaan praten, ik weet dat mijn gevoelens van verlangen oud zijn. Ik weet dat ik daar in de zelfhulptherapie iets aan moet doen en dat dat het beste lukt als ik niet naar hem toe ga. Maar ik vind het verschrikkelijk moeilijk het verlangen te weerstaan om naar hem toe te rennen.

En er is die ene opmerking: “Anders streep ik je gewoon uit mijn geheugen!” Er is iets met speciaal deze opmerking, die me meer dan de rest van het telefoongesprek naar Robert toe trekt. Ik wil zo graag naar Robert toe om het goed te maken. Ik besef dat deze opmerking iets ouds geraakt heeft en dat ik niet moet toegeven aan de drang het goed te maken maar daar juist tegenin moet gaan en dit in de therapie moet verwerken. Maar ik slaag er niet in de herinnering te vinden die bij zijn opmerking hoort. Ik heb niet eens in de gaten dat er een specifieke herinnering bij hoort. Het lukt niet om de gevoelens op te lossen die Roberts opmerking bij me oproept.

Een maand later zie ik ineens welke herinnering hierachter zit. Ik ben tien jaar oud. Mijn zus Suzanne komt niet meer thuis, mijn moeder loopt huilend rond, er vallen boze woorden. Ik voel me angstig en eenzaam — niemand vertelt mij wat er aan de hand is. Ik zie een brief liggen, een brief aan Suzanne die mijn moeder aan het schrijven is. Even is er niemand in de buurt en ik grijp de kans om te weten te komen wat er aan de hand is. Ik heb maar heel kort de tijd en kan maar één zin lezen: “Als je nu niet reageert dan verscheur ik je adres!” Ik heb mij nooit herinnerd dat ik hierbij iets heb gevoeld, maar het is deze herinnering die door Roberts woorden is opgeroepen. Ik kom er nu achter dat ik erg bang ben geweest door mijn moeders dreigement. En nu pas verliest Roberts uitspraak zijn magnetische werking, lossen de angst en de pijn op en verdwijnt de drang naar hem toe te gaan en het goed te maken.

Maar dan heb ik Robert al lang gebeld. Daarbij word ik nog een handje geholpen door de nieuwe uitgave van Alice Millers boek Het drama van het begaafde kind. Hierin schrijft Alice Miller dat het haar wel is gelukt om te genezen met Stettbachers zelfhulptherapie, maar dat dat veel anderen niet is gelukt. Miller schrijft dat zij brieven heeft gekregen waarin mensen vertellen dat ze eerst zijn opgeknapt door de zelfhulptherapie met de vier stappen, maar later toch weer last hebben gekregen van hun oude problemen. Deze mensen hebben Alice Miller gezegd dat de angsten van hun kindertijd te groot zijn om in hun eentje te doorstaan en zij hebben gevraagd of er therapeuten zijn met wie ze deze therapie kunnen voortzetten.

Dit vermindert mijn zelfverwijt: ik ben niet de enige geweest voor wie de informatie uit Stettbachers boek niet genoeg was om zelfhulp vol te houden. Maar ik word ook bang. Bang dat ik dus niet in staat zal zijn mijzelf te genezen. Bang dat het niet mogelijk is om in mijn eentje met de therapie verder te gaan. Alice Miller schrijft dat het beter is de therapie samen te doen met iemand anders die ook met deze zelfhulptherapie bezig is. Zou Robert dit misschien willen? Ik zal geen therapeut-cliëntcontact meer aangaan, en zeker niet met Robert, maar wederzijdse hulp lokt mij wel. Een uitwisseling van ervaringen waarin we gelijkwaardig zijn, maatjes zijn, en allebei aan onszelf werken met behulp van de vier stappen, eventueel aangevuld met Jean Jensons zelfhulptherapie, die ik nog niet ken maar waarover Alice Miller schrijft in haar boek. Nu, na het lezen van Millers boek, denk ik dat Robert hiervoor best open zou kunnen staan. En op deze manier zie ik het wel zitten om met Robert samen te werken. Dit zou een geweldige oplossing zijn om niet helemaal alleen verder te hoeven.

Dit alles leidt tot een afspraak met Robert op 16 februari. Ik ben nu zeven weken intensief met de vier stappen bezig geweest, ik heb enorme veranderingen doorgemaakt, een duidelijke vermindering van mijn symptomen ervaren, veel meer inzicht gekregen in mijzelf, in mijn problematiek en in therapie, ik ben gegroeid, volwassener, zelfstandiger, sterker en steviger geworden. Maar niet sterk genoeg, vermoed ik, om een confrontatie met Robert aan te kunnen. Ik weet dat dit gesprek te vroeg komt voor mij, maar getrokken door de touwtjes van oude banden en oude angsten zit ik er nu toch en probeer er het beste van te maken.

Om nog enige kans te hebben mijn verhaal te kunnen doen, grijp ik terug naar een oud en beproefd middel: ik heb alles opgeschreven wat ik wil zeggen, en lees dat voor. Op deze manier kom ik met mijn “maatjes”-voorstel en vertel ik hoe ik tot het inzicht ben gekomen dat lichaamswerk verkeerd heeft uitgepakt bij mij, hoe het lichaamswerk mij heeft beschadigd en veel jaren van mijn leven heeft verspild.

Het is al snel duidelijk dat er geen kans is dat dit gesprek zal opleveren wat ik heb gehoopt: inzicht van Robert in therapie, bereidheid van Robert om te leren van de fouten die hij met mij heeft gemaakt en samen verdergaan in een integere uitwisseling van zelfhulptherapie en steun aan elkaar. “Ik kan niet serieus nemen wat jij hebt geschreven. Als ik dat zou doen, als ik serieus zou nemen dat ik zo heb gefaald, zou ik kapotgaan”, zegt hij als ik alles heb voorgelezen. Ik kan niet geloven dat hij dit meent. Ik vind het een onvolwassen reactie. Volgens mij zal het hem weliswaar pijn doen de realiteit te zien maar hem niet kapotmaken, integendeel. Waarom zou het niet leerzaam en bevrijdend kunnen zijn om fouten onder ogen te zien? Om bij te leren wat je nog niet wist? Waarom zou het geen opluchting kunnen zijn om een heilloze weg te verlaten en iets te gaan proberen wat beter werkt? En hoe kan Robert zichzelf als therapeut serieus blijven nemen als hij weigert om kritiek van een cliënt in overweging te nemen? Hoe kan hij zichzelf en zijn cliënten recht in de ogen blijven kijken als hij niet wil bespreken wat zijn therapie met een van zijn cliënten heeft gedaan? Al deze gedachten dwarrelen door mijn hoofd, maar ik slaag er niet in dit te zeggen.

Robert zegt meteen ook dat hij niets voelt voor mijn maatjesidee. “Dat zie ik niet zitten, ik voel mij niet veilig bij jou, omdat jij zo veel kritiek hebt op mij.”

Hiermee heb ik antwoord op mijn vragen. Er valt niet zo veel meer te bespreken. Toch ga ik niet naar huis. De band met Robert is te sterk. Zo lang was hij de spil van mijn leven — negen jaren van therapie, waarbij jaren van dagelijks contact waarin ik alleen maar geleefd heb op en in de gesprekken met Robert. Het is moeilijk die band te verbreken, moeilijk nu op te staan en voor altijd weg te gaan. Maar meer nog blijf ik zitten omdat ik in de ban ben van gevoelens die ik nu weliswaar bij Robert ervaar, maar die bij mijn kindertijd horen. Toen ik binnenkwam voelde ik mij stevig, volwassen en onafhankelijk. Tijdens het inleidende gesprekje en het voorlezen ook. Maar nu voel ik me klein, wanhopig en afhankelijk. Ik heb pijn. Ik ben bang. Verstandelijk zie ik dat dit een volstrekt hopeloos gesprek is, maar mijn gevoel zegt dat het nog goed kan komen, dat het nog goed moet komen. Dit mag niet waar zijn. Dit kan niet waar zijn. Als dit Roberts antwoord is ben ik verloren. Hardnekkig blijf ik zitten, hopend op een ander antwoord. Het kan niet zijn dat Robert zo is. Het kan niet waar zijn dat dit Robert is. Dit moet een vergissing zijn, als dit de werkelijkheid is ga ik dood. Als verlamd, bang, de werkelijkheid voor mij als een monster dat ik niet wil zien, blijf ik zitten. Zwijgend.

Ik begin te huilen en zit stil opgesloten in mijzelf, zoals ik dat al ontelbare malen in het contact met Robert heb meegemaakt, zoals dat jaren- en jarenlang steeds weer is gebeurd. Niet meer in staat om te praten kan ik niet eens een poging doen Robert te overtuigen. Maar ik blijf zitten, hopend dat Robert uit zichzelf bij zinnen zal komen — wat natuurlijk niet te verwachten is. Zoals het al zo vaak is geweest, is het alleen Robert die praat terwijl ik huil. Toch is het minder erg dan vroeger — nu slaag ik erin af en toe, met inspanning van al mijn krachten, iets te zeggen. Nu slaag ik erin af en toe “nee” te zeggen tegen Roberts woorden. Zoals altijd raak ik in de war, ik geloof Robert, ik laat mij meeslepen in zijn verwarring. Maar ik heb meer grond onder mijn voeten dan vroeger en zo nu en dan zie ik dat het niet klopt wat Robert zegt. “Je bent in de war, Robert”, zeg ik.

In de loop van de jaren hebben Robert en ik behoorlijk wat ruzies gehad. Ik heb hem regelmatig op fouten gewezen. Dat heeft hij vaak, in ieder geval gedeeltelijk, kunnen horen en erkennen. Maar dat had altijd om details gedraaid, om communicatie of de uitvoering die hij aan de therapie gaf. Nu gaat het om de uitgangspunten van zijn therapie. Nu leg ik hem uit dat deze negen jaren therapie mij niet alleen niets hebben opgeleverd maar mij ook hebben beschadigd. En dat dat niet aan mij lag, maar aan de therapiemethode. Nu vertel ik hem dat ik zijn warmte, aandacht en betrokkenheid zeer heb gewaardeerd, dat ik zijn inzet zeer op prijs heb gesteld, maar dat de therapietechnieken die hij heeft gebruikt niet deugden en dat ik daar erger ziek van ben geworden. Dat ik daardoor negen jaren van mijn leven heb verloren en dat ik dat heel, heel erg vind en dat ik hem dat kwalijk neem.

Daar wil Robert niet aan. Hij antwoordt dat het toch zo’n waardevol proces is dat wij samen hebben doorgemaakt, al die herhalingspatronen die we in het contact hebben gezien, de waarde van onze relatie, de dingen die we samen hebben doorleefd. Het dringt niet tot hem door dat ik niet bij hem ben gekomen voor een of ander spiritueel groeiproces, en niet voor intense ervaringen, maar om van mijn symptomen af te komen. Ik zeg dat het voor mij afschuwelijke jaren zijn geweest waarin ik doorlopend doodziek ben geweest en dat die jaren mij niets hebben opgeleverd. Hij blijft zeggen dat hij het anders ervaren heeft, dat hij het voor zichzelf als een mooie en rijke ervaring kan zien en dat dat ook telt, dat dat ook een kant van de zaak is. Ik ben verbijsterd. Robert heeft in de therapie dus doelen gehad die beslist niet overeenkwamen met de mijne — waarbij hijzelf centraal stond. Hij heeft mij gebruikt. Als hij hierover eerder zo expliciet was geweest als in dit gesprek, was ik heel wat eerder vertrokken.

“Het lichaamswerk heeft mijzelf veel geboden. Ik heb er die jaren een heel proces in doorgemaakt. Als jij al die jaren iets anders nodig hebt gehad dan wat ik bood, als ik kennis niet had die nodig was voor jouw therapie, dan kan ik dat niet helpen want ik was nou eenmaal nog niet zover. Ik moest mijn eigen proces doormaken.” Wat koop ik daarvoor? Ik ben niet bij hem gekomen voor zijn proces, ik heb geen tijd gehad voor zijn proces, om zijn proces af te wachten tot hij eindelijk zover zou zijn dat hij mij zou kunnen helpen. Waar ben ik in dit hele verhaal? Ik ben bij hem gekomen in de veronderstelling dat hij therapeut was en dat hij deskundig was, niet om geduldig te wachten tot hij zijn proces had doorgemaakt, daar heb ik werkelijk geen boodschap aan. Als hij nog niet ver genoeg was om mij te kunnen helpen, had hij dat eerlijk moeten zeggen en me moeten doorverwijzen naar iemand die deskundiger was. Hij heeft altijd tegen mij gelogen, hij heeft altijd maar weer gezegd dat hij te vertrouwen was en deskundig was, hij heeft altijd maar weer gezegd dat hij een goede therapeut was en dat mijn momenten van wantrouwen mijn probleem waren en niet reëel. En ik heb me daar steeds weer door laten sussen en laten misleiden.

Maar nu niet meer. Hij heeft altijd maar wat aangerommeld en geëxperimenteerd met mij, besef ik nu. Met de beste bedoelingen, maar daar heb ik niets aan, daar krijg ik mijn leven niet mee terug. Dat zijn gerommel heel veel in mijn leven kapot heeft gemaakt, dat doet er voor hem niet toe, wordt me nu duidelijk. Alles wordt opgeofferd aan het “proces”. En nog wel aan zijn “proces”. Ik wil geen “proces”, en al helemaal niet dat van hem. Ik wil resultaat. Voor hem is het spirituele proces kennelijk het doel in het leven, is dat in ieder geval het doel geweest van de therapie die hij met mij heeft gedaan, maar voor mij ligt dit beslist niet zo. Allemachtig, wat ben ik gruwelijk kwaad nu ik hierachter kom, nu ik erachter kom op wat voor manier hij met mijn therapie bezig is geweest.

“Je mag helemaal niet zeggen dat de therapie anders had gemoeten, dat is spiritueel onjuist. Ik was nou eenmaal wie ik was en op het punt in mijn ontwikkeling waar ik was. Ik kon niet anders dan ik heb gedaan en ik ben er dus niet verantwoordelijk voor als dit niet goed is geweest voor jou. Jij zou jouw ervaringen als een waardevol groeiproces moeten zien, het is verkeerd om ervaringen af te wijzen, dat is een verkeerde kijk op het leven. Zie wat het je gebracht heeft.” Om van te kotsen, werkelijk. Ik ga nu beseffen hoezeer Robert gevangenzit in spirituele waanideeën, hoezeer dat onuitgesproken de therapie heeft doordrenkt, hoezeer ik daarin ben meegesleurd en daar de dupe van ben geworden. Hoezeer mijn gezondheid en mijn leven daaraan opgeofferd zijn. En hoe makkelijk hij daarmee voor zichzelf zijn verantwoordelijkheid als therapeut ontloopt.

Ontzet hoor ik hem aan en het enige wat ik nog kan uitbrengen is: “Je bent in de war, Robert.” Ik ben weer in de oude vertrouwde mist terechtgekomen en kan nauwelijks reageren, nauwelijks mijn eigen gedachten op een rijtje krijgen, maar dat het van geen kanten klopt wat Robert hier beweert, dat is me duidelijk. De oude doodsangsten die me in hun greep hebben maken dat ik eigenlijk niets kan zeggen, maar ik slaag erin me daar in ieder geval enigszins aan te ontworstelen en zet alles op alles om iets terug te zeggen, ook al is dat aldoor niet meer dan: “Je bent in de war, Robert.” Dat ik dit kan zeggen is meer dan het altijd is geweest, maar de mist en de verlamming gaan er niet mee weg.

Robert reageert fel en emotioneel op mijn woorden. “Dan wil ik nou weleens weten hoe jij met de vier stappen van Stettbacher werkt. Zeg jij daar in de laatste stap soms dat jouw ouders niet met jou hadden mogen doen wat ze hebben gedaan? Zeg jij dat het anders had gemoeten?” Ja, natuurlijk, dat is precies wat je in de vierde stap van deze therapie moet doen, natuurlijk doe ik dat, natuurlijk kom ik op voor hoe het anders had gemoeten. Nu gaat Robert helemaal over de rooie. In alle staten barst hij los, met twee handen in de lucht, klaarblijkelijk bang en wanhopig en bijna schreeuwend: “Zulke ideeën maken je krankzinnig! Zo raak je in de war, zo verlies je het contact met de realiteit!”

Verbijsterd kijk ik toe, bang van zijn emotionele uitbarsting, bang nu ik een kijkje krijg in de diepte van Roberts angst, wanhoop en verwarring. Bang nu ik zie hoe fanatiek hij is terwijl hij wegloopt voor de confrontatie met zijn eigen kindertijd. Bang om te zien hoe fel hij reageert zelfs als hij alleen maar hoort dat iemand anders die confrontatie wel aangaat. Zo vaak heeft hij tegen mij gezegd dat ik de confrontatie met mijn ouders en met mijn kindertijd uit de weg ging als ik woedewerk weigerde, maar nu puntje bij paaltje komt, blijk ik degene van ons beiden die die confrontatie nou juist wel aandurft en aangaat, en rent hij hard weg. Ik zie hem radeloos met zijn armen door de lucht maaien en vraag me ontsteld af wat ik in godsnaam al die jaren bij deze man heb gedaan.

Robert praat ondertussen verder, zegt dat je alleen maar je behoeftes van toen mag ervaren en uiten, maar dat je niet mag zeggen dat het anders had gemoeten, dan zou je gek worden, opsplitsen. Je moet juist begrijpen en inzien dat het niet anders kon dan het gegaan is, dat maakt je gezond. “Het is zo belangrijk iets goeds te zien in wat er gebeurd is, iets goeds te zien in de mishandelingen uit jouw kindertijd. Dat inzicht gun ik jou ook zo.” De dingen die gebeurd zijn en de consequenties daarvan zijn een “weg”. Hij gunt mij het toch zo dat ik dat ook zie en het is toch zo jammer dat ik dit niet zie.

Ik weet dat hij ongelijk heeft. Zeven weken lang heb ik de, weliswaar moeizaam bevochten maar toch spectaculaire, genezende werking ervaren van het werkelijk zetten van de vierde stap zoals Stettbacher die beschrijft. Zeven weken lang heb ik gemerkt hoe genezend het is mishandeling werkelijk af te wijzen en op te komen voor wat ik nodig heb gehad, voor wat ik had moeten krijgen zodat ik gezond op had kunnen groeien. Van deze manier van werken ben ik niet gek geworden, heb ik niet het contact met de realiteit verloren, ben ik niet in stukken opgesplitst zoals Robert nu zegt dat dan zal gebeuren. Integendeel, ik ben juist opvallend geïntegreerd en helder geworden, in contact met de realiteit gekomen.

Ik heb ervaren dat het beseffen van wat er is gebeurd aan de ene kant en wat had gemoeten aan de andere kant, de kern van het genezende rouwproces is. Ik heb gemerkt dat dat besef, dat verschil, onbeschrijfelijk pijnlijk is, maar dat ik niet om die pijn heen kan als ik wil genezen van mijn symptomen. Ik moet opkomen voor mijn leven zoals dat had moeten zijn, pas als ik durf zien hoe het had moeten zijn, kan ik echt rouwen over hoe het is geweest. Ik zie nu, hoor nu, dat Robert wegloopt voor die pijn en dat verpakt in spirituele ideeën en ik kan mijn oren niet geloven. Maar ik zit gevangen in de mist en de angsten die teruggekomen zijn, en kan niet meer uitbrengen dan alweer: “Je bent in de war, Robert.”

Het wordt nu tijd om weg te gaan, besef ik. Het voelt onmogelijk, omdat nog steeds alles in mij zegt dat het goed moet komen, dat dit niet zo mag eindigen, dat ik dit niet kan verdragen, dat dit mijn einde betekent. Maar uiteindelijk weet ik me van hem los te scheuren. Huilend neem ik afscheid, klamp me nog een keer snikkend aan hem vast, geef hem een knuffel. Weet dat dit de laatste keer is dat ik hem zie, en ga weg. In de tien minuten op de fiets naar huis trekt de mist op, op het moment dat ik inzie dat wat Robert deed het best te omschrijven is als “manipuleren”. Dit was pure zwarte pedagogiek zoals Alice Miller die heeft beschreven. Roberts woorden waren pedagogische manipulaties, subtiel verpakt in een spiritueel jasje, en ik begrijp nu dat dit niet anders dan desastreus kan zijn in een therapie. Ik ervaar nu direct achter elkaar, van de ene seconde op de andere, het verschil tussen de mist waarin ik altijd heb geleefd en de relatieve helderheid waaraan ik de weken daarvoor gewend ben geraakt en die nu ineens weer terugkomt. Daardoor zie ik nu ook hoe ik in dit opzicht, haast ongemerkt, een enorme vooruitgang heb geboekt. Ook besef ik nu dat het Roberts ideeën zijn geweest die al die jaren deze mist in stand hebben gehouden en hebben verergerd, dat het Roberts ideeën zijn geweest die mijn genezing al die jaren onmogelijk hebben gemaakt. Het is me meer dan duidelijk dat ik niet meer naar Robert toe zal gaan, en ook in mogelijke noodsituaties geen beroep op hem zal doen. Al blijf ik me nog sterk tot Robert aangetrokken voelen, ik zal me daardoor niet meer in de val laten lokken maar zal die gevoelens in de therapie verwerken. Met Robert spreken ontneemt mij de kans op geestelijke gezondheid, en dus moet ik zorgen dat ik voortaan bij hem uit de buurt blijf.

Thuisgekomen lees ik de extra informatie die ik van Stettbacher heb gekregen nog eens door. Niet mis te verstaan beschrijft Stettbacher hierin de therapie zoals ik die de weken daarvoor heb gedaan.

”Elke mishandeling, in het heden en in het verleden, moet — in de therapie — niet alleen aangeklaagd en als onterecht erkend worden, deze moet ook met alle kracht en met een volledige uitdrukking van de gevoelens worden afgewezen, en in zijn negatieve uitwerking op het gehele leven worden beschreven. Als daardoor steeds weer — en uiteindelijk met het totale bewustzijn — de onzin van het niet begrepen lijden begrepen wordt, verdwijnen ook de laatste uit het lijden ontstane schuldgevoelens. De betreffende mens is niet bang meer en is niet meer bereid zinloos en zonder schuld te lijden. Daarom is hij dan niet overgevoelig en angstiger dan eerder, integendeel, hij wordt open, helder en moedig en bereid zich voor een opbouwend leven in te zetten, wanneer dat maar mogelijk is.” (Door mijzelf vertaald uit het Duits.)

Een week later krijg ik Jean Jensons boek. Roberts ideeën kom ik hier tegen in een lijst van manieren om je kindertijd op een meer of minder subtiele manier te ontkennen.

Maar dat is een schrale troost. Het doet erg zeer Robert te verliezen. De nacht na het gesprek lig ik te huilen en te huilen en ben zo bang, zo bang om alleen verder te moeten. Ik gebruik consequent de vier stappen om dit te hanteren, om deze pijn, oude pijn, te verwerken, de hele nacht. De volgende dag ben ik weliswaar moe en doet het soms nog steeds zeer, maar de angst is weg. Ik voel me sterk, helder en volwassen. Ik voel me zelfs prettig.

Dit alles krijgt nog een kort staartje. Robert schrijft mij twee weken na ons gesprek een brief met het voorstel dat ik weer therapiesessies bij hem kom doen, omdat hij, zoals hij schrijft, “mij zo goed zou kunnen helpen bij het werken met de vier stappen”(!). Ik besteed bijna twee weken aan het verwerken van de kinderpijn die deze brief bij me oproept, en schrijf dan op een volwassen moment een brief terug dat het absoluut niet aan de orde is dat ik weer in therapie zal gaan bij hem, en dat het gesprek dit voor mij alleen maar duidelijker gemaakt heeft doordat ik nu weet op wat voor manier hij met de therapie van Stettbacher werkt — dat ik dat een verkeerde manier vind, dat dat niet is wat in de informatie van Stettbacher staat. Robert schrijft per omgaande een brief terug waarin hij omstandig uitlegt dat ik het helemaal bij het verkeerde eind heb en dat hij niet kan verdragen dat ik zo over hem denk. Ik pas weer dezelfde procedure toe, verwerk wat dit bij me oproept, en stuur dan zijn brief terug, met een korte brief erbij dat ik deze correspondentie niet wil. Dan wordt het rustig. Einde hoofdstuk Robert in mijn leven.

Het is een ontluisterend einde van een contact dat zo belangrijk voor me is geweest en zo lang heeft geduurd. Robert is alles voor me geweest. Jarenlang heeft de therapie bij Robert mijn leven volledig bepaald, jarenlang heb ik enkel geleefd op de gesprekken met hem. Hij heeft zich zo voor mij ingezet, en het leek alsof hij mij alles gaf wat ik altijd had gemist — warmte, menselijkheid, betrokkenheid, een echt, oprecht, integer contact, openheid. De kans om in te halen wat ik als klein kind gemist had. Iemand bij wie ik veilig was, iemand die ik kon vertrouwen. Iemand bij wie ik kon wegkruipen, iemand die ik dingen kon zeggen die ik nog nooit gezegd had en die daar positief op reageerde, iemand bij wie ik eerlijk kon zijn, voor de eerste keer in mijn leven. Iemand aan wie ik kon vertellen wat mij zo’n pijn deed, waarvoor ik zo bang was, wat er met mij gebeurd was. Iemand bij wie ik mocht zijn wie ik werkelijk was en die met warmte, betrokkenheid en respect reageerde. Als ik vanuit mijn dorre leegheid zijn kamer binnenstapte, was alleen maar hem te zien vaak al genoeg geweest om weer te kunnen voelen. Alleen al hem te zien had opluchtende tranen gebracht. Vaak was alleen al het horen van zijn stem aan de telefoon genoeg geweest om bevrijdende tranen te brengen, een oase in de woestijn. Het is ontluisterend dat deze therapie mij niets anders heeft gebracht dan vele verloren jaren, dat er erg veel onecht en onwaar blijkt te zijn geweest in het contact, en dat het einde ervan bestaat uit volkomen onbegrip.

Waar ik het aller-, allermeest mee worstel, is de angst dat ik door alle jaren van ondeskundige therapieën geen kinderen zal kunnen krijgen. Twaalf jaar aan ziekte verloren vruchtbare tijd — zal ik niet te oud zijn om nog kinderen te krijgen tegen de tijd dat ik voldoende genezen ben? Hoelang zal het nog duren tot ik in staat zal zijn om een relatie te hebben, en stabiel genoeg om kinderen een veilig nest te bieden? Zal ik dan te oud zijn om nog zwanger te kunnen worden? Ik verlang er zo naar om kinderen te krijgen. Het lukt me niet om te geloven dat dit nog goed kan komen, en het idee kinderloos te zullen blijven doet wanhopig zeer.

Het minste wat Robert had kunnen doen was in een vroeg stadium zijn beperkingen erkennen en me helpen iemand te vinden die wel deskundig was op het gebied van het verwerken van traumatische ervaringen. Aldoor heeft hij beweerd dat hij zo’n goede therapeut was. Maar hij moet wel hebben geweten dat dat niet zo was, aangezien hij zich er zo van bewust was dat hij een ontwikkeling doormaakte, zijn “proces”. Waarom heeft hij mijn nood niet gezien? Waarom heeft hij niet gezien dat ik therapie nodig had en niets te maken had met zijn “groeiproces” en daarmee niet opgezadeld hoorde te worden? Waarom heeft hij mij leugens verteld? Waarom offerde hij mijn leven en dat van mijn nu niet geboren kinderen op aan zijn behoeften en beperkingen? Als hij in ieder geval niet gelogen had, niet steeds gezegd en gesuggereerd had dat hij zo goed was, zo deskundig was, mij niet steeds had overgehaald hem te vertrouwen, niet steeds had gezegd dat het mijn problematiek was die mij parten speelde als ik hem (naar nu blijkt zeer terecht) niet vertrouwde en viel over zijn fouten, als hij in ieder geval zo’n moedig mens was geweest om te erkennen dat hij misschien wel op een verkeerd spoor zat met hoe hij bezig was, als hij bescheidener was geweest, dan had ik meer vrijheid gehad om op andere plekken rond te gaan kijken. Dan had ik meer oog gehad voor andere therapieën en voor therapeuten die vanuit een andere invalshoek werkten, zoals de zelfhulptherapie van Stettbacher. Dan had deze geschiedenis bij hem niet zo lang hoeven duren.

Ik ben vrijwillig bij hem gebleven, het is mijn eigen keus geweest en ik heb daar mijn eigen verantwoordelijkheid in. Maar door de autoriteit die hij als therapeut had, was dit wel degelijk ook de verantwoordelijkheid van Robert. Het valt me tegen dat hij niet de moed heeft om zich daarover schuldig te voelen en zijn verantwoordelijkheid als therapeut te erkennen.

Robert had beslist veel kwaliteiten — zijn betrokkenheid, warmte, aandacht, menselijkheid en inzet deden hem torenhoog uitsteken boven de kille, moordende onverschilligheid die ik bij het Riagg en in het Academisch Ziekenhuis had ervaren. Robert manipuleerde veel, maar heel veel minder dan alle andere therapeuten die ik heb gehad en hij was meer aanspreekbaar op fouten. Hij stak met kop en schouders boven de anderen uit. Zijn therapie was rampzalig, maar dankzij hem heb ik wel overleefd toen ik bijna doodging door de nog veel rampzaliger methodes van het Riagg en toen ik noodgedwongen bij het Riagg weg moest.

Maar betrokkenheid en inzet alleen is niet genoeg. Dat veel andere therapeuten nog rampzaliger zijn vind ik geen reden om niet kritisch naar jezelf te kijken. Dat veel andere therapeuten nog minder weten is, zoals ik het zie, geen reden om niet voor je eigen beperkingen uit te komen tegenover een cliënt, en je best te doen iemand te vinden die haar wel kan helpen waar jij dat duidelijk niet kunt. Iemand negen jaar zonder resultaat bij je houden vind ik absurd.

Robert verdedigt zich in het gesprek: hij heeft gedacht dat de therapie wel resultaat had, hij heeft mij steeds geloofd als ik zei dat het beter met mij ging, als ik mijn leven op orde probeerde te krijgen door een cursus of een ochtend vrijwilligerswerk of een avond sporten of een sollicitatietraining. Maar hoe heeft hij deze lege beweringen kunnen verwarren met genezing? In mijn eigen oren klonk het beslist niet overtuigend wat ik zei. En geen van de symptomen waarvan ik last had was weggegaan of verminderd. Hoe heeft hij zich hierdoor dan zo kunnen laten bedotten? De vooruitgang die ik boek nu ik met de vier stappen werk is zo anders dan het leeg en gelogen beweren dat het beter gaat. Ik kan me niet voorstellen dat als hij ooit een keer een echt genezingsproces heeft gezien zoals ik dat zelf nu meemaak, dat hij dan nog leugens kan verwarren met genezing.

Jean Jenson en andere boekenhulp

Nu ben ik dus werkelijk zonder therapeut. Maar ik krijg wel andere hulp. De dag na mijn gesprek met Robert zit er opnieuw post van Stettbacher in mijn brievenbus. Daarbij zit een verslag dat een Amerikaanse man op internet heeft gepubliceerd over zijn zelfhulptherapie met de vier stappen. Nu, vijf jaar na zijn therapie, is hij nog steeds enthousiast over de therapie en over wat het hem heeft opgeleverd. Stettbachers post komt als een geschenk uit de hemel.

En het boek Reclaiming your life van Jean Jenson verschijnt. Ik ben erg benieuwd naar Jensons methode. Zou deze methode mij kunnen helpen? Wat zou dit voor therapie zijn? Gretig lees ik haar boek. Tot mijn verbazing blijkt Jensons therapie niets nieuws voor mij. Van Alice Miller heb ik begrepen dat de therapieën van Jenson en van Stettbacher heel verschillend zijn, maar eigenlijk is de therapie van Jenson een onderdeel van wat ik al doe terwijl ik met Stettbachers therapie werk: onder ogen zien wanneer mijn gevoelens oud zijn en er dan een herinnering aan koppelen.

Al is Jensons therapie me bekend, ik ben toch erg blij met haar boek. Jenson beschrijft uitvoerig en gedetailleerd hoe ik kan herkennen wanneer ik in het dagelijks leven tegen herinneringen aan loop. De rijtjes die ze geeft van gedachten en gevoelens van een kind tegenover de realiteit van een volwassene, blijken erg praktisch. “Niemand vindt me aardig” tegenover “van de paar miljard mensen op deze aarde zullen er waarschijnlijk wel een paar honderd jou aardig vinden als ze je zouden ontmoeten. Iedereen wordt wel door iemand aardig gevonden”. “Er is niets wat ik kan doen aan…” tegenover “in iedere situatie zijn mogelijkheden om te handelen, behalve bij gevangenschap en dood”. “Ik ben niet goed genoeg” tegenover “niet goed genoeg voor wat? Voor wie? Niemand van ons is overal goed in. Het zou niet uit moeten maken als iemand geen hoge dunk van je heeft, behalve als het om je werk gaat en die ‘iemand’ je baas is”. Deze lijstjes met kenmerken van vroeger en van nu maken het makkelijker om mijzelf te overtuigen dat mijn gevoelens oud zijn wanneer ik weer eens heftig reageer op iets wat nu gebeurt, ze helpen me om dan met de bijbehorende herinnering bezig te gaan.

En Jensons overzicht van “ontkenningen” is belangrijk voor me. “Ik verdiende het”, “andere mensen hebben het veel erger gehad dan ik”, “ze hebben hun best gedaan”, “iedereen deed dat zo in die tijd”, “ik ben er sterk door geworden”, “ik heb er geen last van gehad” en nog veel meer — zo vaak zit ik gevangen in excuses voor mensen die mij vroeger pijn deden. Dat Jenson dergelijke excuses op een rijtje zet als ontkenningen van de werkelijkheid van het verleden helpt mij om deze excuses te herkennen en te weerleggen.

Maar hoe zit het dan wanneer er in het heden iets werkelijk naars gebeurt, terwijl dat ook iets ouds raakt? Zelf was ik tot de conclusie gekomen dat de gevoelens die ik dan heb gedeeltelijk bij de herinnering horen en gedeeltelijk bij de huidige gebeurtenis. Jenson maakt me nu duidelijk dat dat niet klopt. Als iets een herinnering raakt, voel ik alleen nog maar die herinnering. Niets van mijn gevoelens gaat dan over nu. Pas als ik die herinnering heb verwerkt krijg ik weer volwassen gevoelens en gedachten, pas dan merk ik wat ik als volwassene van deze gebeurtenis vind en kan ik een goede manier bedenken om met de huidige situatie om te gaan.

Het doet me goed om Jensons boek te lezen. Haar boek helpt me om te geloven dat ik goed bezig ben, dat het kans van slagen heeft wat ik aan het doen ben in mijn zelfhulptherapie. Het lucht op om al haar voorbeelden te lezen — wat Jenson schrijft is zo herkenbaar. Hoe ik, gevangen in oude pijn en angst, vaak onhandig reageer op mensen en situaties. Hoe ik daardoor vaak in herhalingen van het verleden beland. Maar ook dat dat niet betekent dat ik verantwoordelijk ben voor wat mensen met mij doen, noch dat ik veroorzaak wat zij doen, noch dat het “mijn weg” is, of “karma” of wat dan ook — dingen die verschillende therapeuten mij hebben gezegd. Jensons boek maakt mij duidelijk dat andere mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun gevoelens, gedrag en reacties, zoals ik dat ook ben. Andere mensen doen zoals ze doen omdat zij zo zijn, zelfs als ze daarmee reageren op iets van mij. Het is de bedoeling dat ik door de therapie zover kom dat ik op een volwassen manier kan hanteren wat ik tegenkom in mijn leven — iets wat ik niet heb gekund zolang ik verstrikt zat in het verleden — maar het is niet de bedoeling dat ik mijzelf verantwoordelijk maak voor andermans gedrag of mijzelf magische krachten toeschrijf in wat ik zou veroorzaken. Ik kan mijn oude reacties, gebaseerd op oude pijn en angst, leren herkennen en stoppen, ik kan de herinneringen daarachter verwerken, en zo uitkomen bij een heden dat niet langer vermengd is met het verleden. Eerder heb ik mij helaas niet kunnen verweren tegen herhalingen van sommige van mijn kinderervaringen, zoals bij het Riagg en in het Academisch Ziekenhuis, waar ik wéér niet gezien en niet gehoord werd, waar ik wéér op desinteresse stuitte, waar ik wéér meemaakte dat er niet adequaat werd ingegrepen toen ik hulp nodig had. Maar ik ben niet verantwoordelijk geweest voor de ondeskundigheid en de botte manier waarop ze mij daar behandeld hebben. Jensons boek geeft me een heldere kijk op de realiteit. En het geeft me gestructureerd, werkzaam gereedschap om mijzelf te helpen in die realiteit te leven.

Met alleen het boek van Jenson zou ik het niet redden. Als ik alleen Jensons zelfhulpboek zou hebben, zou waarschijnlijk hetzelfde gebeuren als ik in het lichaamswerk heb meegemaakt: ik zou verdrinken in oude pijn, ik zou geen gereedschap hebben om de herinneringen te verwerken. De vier verwerkingsstappen zoals Stettbacher die beschrijft en die hij je steeds weer bij elke herinnering laat zetten, komen in Jensons methode niet voor. En die heb ik nodig als handvat, vooral om schuldgevoelens op te sporen en om op te komen voor mijn behoeftes. Ook helpen de vier stappen mij om een besef te houden van wat heden en wat verleden is tijdens een herbeleving, ze dwingen me om mijn hersens erbij te houden en me te realiseren dat ik met het verleden bezig ben, met iets wat al voorbij is.

Maar Jensons boek is een belangrijke aanvulling voor mij. Het allermeest heb ik aan haar uitleg over angst. Als ik bang ben tijdens de therapie, dan is dat angst van vroeger. Hoe bang ik ook ben, ik ben nu niet in gevaar en dus kan ik gewoon verdergaan met de therapie. Hoe sterk mijn angst ook is, ik ben veilig en de therapie is veilig. Jenson geeft een handige tip: kijk om je heen, kijk of je nu in een direct levensbedreigende situatie bent (“in een vliegtuig met motorpech”), en zo niet, ga gewoon door met het erkennen en verwerken van de angst — het is een herinnering, er is niet daadwerkelijk nu iets aan de hand, bang zijn betekent niet automatisch dat je in gevaar verkeert. Als de angst bij het verleden hoort gebeurt je nu niets. Ik merk dat dit goed werkt en het is een belangrijk houvast waardoor ik het kan volhouden om in mijn eentje, zonder hulp van wie dan ook, deze therapie te doen.

Ook heb ik nog steeds veel steun aan boeken met verhalen van anderen, zoals het boek steinzeit van Mariella Mehr. De eerste keer dat ik steinzeit las was een openbaring voor me. Ik heb het boek steeds weer en nog weer en nog vaker gelezen: eindelijk, eindelijk iemand die beschrijft hoe ik me voel, eindelijk iemand die zich net zo voelt als ik, eindelijk iemand die eenzelfde strijd beschrijft als die van mij, eindelijk iemand die mij begrijpt. Mariella Mehr gaf woorden aan wat ik niet kon vertellen. Langzamerhand kan ik steeds meer mijn eigen woorden vinden, mijn eigen geschiedenis vertellen, maar nog steeds is zij mijn maatje. Ik draag haar boek dag en nacht bij me. Mariella’s moed geeft mij moed. Zij is er net zo slecht aan toe geweest als ik, zij heeft deze therapie gedaan en zich met succes door al deze ellende heen geworsteld. Weliswaar had zij een therapeut, Stettbacher, maar toch geeft haar succes mij hoop en steun. Haar verhaal geeft mij vertrouwen dat het met mij ook goed zal komen. Ik kan deze therapie wel in mijn eentje, ik heb al zo lang meer houvast gehad aan boeken dan aan direct contact met mensen, deze steun werkt wel bij mij. Bovendien zijn er meer mensen die zichzelf met zelfhulp hebben kunnen helpen. Ik red het wel.

Soms voel ik me wel erg alleen. Meestal slaag ik erin deze gevoelens met hulp van de vier stappen aan te pakken — gevoelens van eenzaam en verlaten zijn en het gevoel de therapie niet alleen te kunnen. Ik besef wel dat het mooi geweest zou zijn als ik andere mensen zou kennen die ook met deze therapie bezig zijn. Maar die ken ik niet. Vriendinnen vinden het heel goed dat ik dit doe. Ze zijn geïnteresseerd. Maar niemand gaat er ook mee aan de slag, een maatje heb ik niet. In de angstige dagen na het lezen van Alice Millers boek doe ik nog een poging een andere therapeut te vinden dan Robert, maar dit lukt niet direct. En dan laat ik het maar zitten, het dringende gevoel dat ik iemand nodig heb is al weer weg, het is oud en ik kan het in de therapie verwerken. Ik ga dus alleen verder, en ondanks moeilijke momenten gaat dat me goed af.

Op sommige momenten merk ik dat het zelfs een voordeel is om de therapie in mijn eentje te doen. Als ik de kans zou hebben, zou ik op momenten dat ik me erg bang voel zeker naar iemand toe gaan of iemand opbellen om me veiliger te voelen. Maar op die manier zou ik doorgaan met het verwarren van heden en verleden. Ik hoef niemand te bellen, ik hoef niet naar een therapeut: de werkelijkheid is dat ik al veilig ben en dat mijn angst bij het verleden hoort. Doordat ik in mijn eentje met therapie bezig ben, ben ik gedwongen om die werkelijkheid onder ogen te zien en op die momenten therapie te doen in plaats van naar een therapeut te rennen. Het is erg zwaar, maar het werkt.

Symptomen die blijven

Al zijn verschillende symptomen als sneeuw voor de zon verdwenen in de eerste maanden van mijn zelfhulptherapie, ik heb nog steeds ernstige problemen. Hoeveel ik ook al vooruit ben gegaan, een normaal leven heeft de therapie mij nog niet opgeleverd.

Slapen gaat nog steeds moeizaam. Ik lig lang wakker voor ik in slaap val, soms wel vijf of zes uur, met pijn en een rauw en opgezwollen gevoel vanonder. Het gaat al wel beter dan vroeger — jarenlang kon ik ‘s nachts echt helemaal niet slapen en had ik slaapmiddelen nodig om in ieder geval nog iets aan slaap te krijgen, nu val ik uiteindelijk altijd wel in slaap, zonder slaapmiddelen, en ik slaap in ieder geval een paar uur. Maar ik slaap nog steeds te weinig om een normaal leven te kunnen leiden.

In slaap komen is het moeilijkst als ik de volgende dag vroeg op moet. Ik vermoed dat dit komt doordat ik dan last heb van herinneringen aan mijn middelbare school, want als ik in deze nachten dan toch in slaap val heb ik altijd angstige dromen waarin ik weer ‘s ochtends vroeg naar de middelbare school moet. Maar het verwerken van deze herinneringen brengt geen verbetering in het inslapen in deze nachten. Ik probeer iets anders — misschien is er een verband tussen het weten dat de wekker af zal lopen en het weten dat mijn vader mij wakker zal maken en mij zal misbruiken. Als ik dit doorwerk met de vier stappen, verbetert mijn slaap opmerkelijk in de nachten dat ik vroeg op moet. Helaas is dit maar tijdelijk.

Doorslapen lukt ook nog steeds niet. Toen ik begon met de therapie, in december 1995, sliep ik relatief goed: ik sliep vaak vier of vijf uur door. Maar in deze eerste maanden zelfhulptherapie gebeurt het geregeld dat ik ineens weer elk uur wakker word. Maart en april van 1996 besteed ik grotendeels aan een speurtocht naar de oorzaak van mijn problemen met doorslapen. Wat maakt mij steeds weer wakker? Ik kom erachter dat ik dan gedurende de dag tegen herinneringen aan ben gelopen en daarmee niet direct bezig ben gegaan in de therapie. Als ik die herinneringen dan alsnog verwerk, slaap ik de nacht erna weer vier uur door — en als ik dat niet doe, blijf ik alle nachten elk uur wakker worden.

De herinneringen waardoor ik niet meer doorslaap blijken nooit over mijn moeder te gaan, het zijn altijd herinneringen aan mijn vader. Soms herinneringen aan misbruik, maar vaak ook niet. Vaak kom ik uit bij de druk om te presteren. Soms voel ik die prestatiedruk als iemand me een complimentje geeft — dan krijg ik het gevoel dat ik nu aan onmogelijke eisen moet voldoen. Soms ontstaat die prestatiedruk als ik denk dat ik ook moet kunnen wat andere mensen kunnen en fanatiek plannen ga maken om “gewoon” te gaan werken.

In deze maanden loop ik vaak tegen prestatiedruk aan doordat ik weer een studie wil gaan doen. Hoeveel problemen ik ook nog heb — in de vier maanden dat ik nu met zelfhulptherapie bezig ben heb ik zo’n enorme vooruitgang geboekt, het zal nu toch niet lang meer duren tot de overgebleven symptomen ook verdwenen zijn, het zal niet lang meer duren en dan heb ik een gezond en normaal leven. En dan zou ik graag weer gaan studeren. Misschien kan ik mijn studie Uitvoerend Musicus aan het conservatorium afmaken, of een andere studie gaan doen. Ik haal informatie over studeren aan de Rijksuniversiteit, maar als ik die doorlees raak ik in paniek en slaap ik niet meer. Ik overweeg een studie bij de Open Universiteit, waar ik met een klein stukje kan beginnen zodat ik minder het gevoel heb dat ik ineens aan heel veel verwachtingen moet voldoen. Maar ook deze stap voelt al erg groot. Eerst maar eens een paar studieboeken lenen bij de openbare bibliotheek. Hoe gaat het me nu af om weer iets te leren? Lukt het? Dat valt tegen. Iets moeten lezen, begrijpen, leren, vragen beantwoorden, sommen oplossen — het roept paniek op. Ik word wazig, kan niet meer lezen, niet meer denken, ik krijg hevige buikpijn en slaap niet meer. Het draait erop uit dat ik steeds iets probeer te lezen of te leren en dan met therapie bezig moet in plaats van te studeren. Dat is weliswaar niet zinloos, maar wel erg frustrerend. Het schiet niet op zo.

In een therapiesessie bij mijn studiepogingen doe ik een beangstigende ontdekking: ik ben geen wonderkind geweest, ik was niet het kind dat mijn vader dacht dat ik was. Nog nooit heb ik dit zo scherp beseft als nu. Het is bedreigend om te voelen dat ik gewoon maar mens ben, met dingen die ik wel en dingen die ik niet kan, het is beangstigend om gewoon maar Ik te zijn. Zo heeft mijn vader mij niet gewild, en ik heb mij tot het uiterste ingespannen om te doen alsof ik het wonderkind was dat mijn vader wilde hebben. Ook al dacht ik dat ik dom was en was ik bang omdat ik merkte dat ik niet kon wat mijn vader wilde, tegelijk heb ik ervoor gezorgd dat ik geloofde in de dingen die mijn vader over mij zei. Nu, in deze sessie, besef ik dat ik geen genie was, en geen prinsesje. Dat voelt levensgevaarlijk — en tegelijk is het een opluchting.

Ineens besef ik dat ik ook als mijzelf de moeite waard ben. Wat ik nodig heb, is om gewoon mens te mogen zijn en mijn leven te mogen inrichten naar wat ik wel en niet kan. Wat ik nodig heb, is om met mijzelf te leven, in plaats van met illusies waaraan ik niet kan voldoen. Wat ik nodig heb, is te doen wat ik echt kan, mijn eigen aanleg volgen en ontwikkelen. Ik snap nu dat mijn vader mij niet had mogen afwijzen als ik iets niet kon. Ik besef dat ik geliefd en veilig had moeten zijn met alles wat ik niet kon. Dat het mogelijk is om van iemand te houden ook als die iets niet kan — dat ik het verdiende om een papa te hebben die van mij hield terwijl ik geen wonderkind was. Een papa die van mij kon houden zonder mij te gebruiken om mee te pronken. Ik voldoe niet aan mijn vaders eisen, en toch heb ik bestaansrecht. Al die jaren heb ik bestaansrecht gehad, maar ik heb het niet geweten. Ik had het zo nodig om dat te weten, maar ik wist het niet. Aldoor heb ik gedacht dat ik niet voldeed. Aldoor heb ik gedacht dat ik slecht was. Maar dat was ik niet. Ik was goed zoals ik was. Nu pas voel ik dat. Papa, waarom heb je nooit gezien dat ik de moeite waard was? Na deze sessie kan ik ineens weer vier uur achter elkaar doorslapen — totdat ik weer tegen herinneringen aan loop.

Ik probeer uit of simpelweg herinneringen verwerken over prestatiedruk mij ook helpt met slapen, maar helaas, daar reageert mijn slaappatroon niet op. Ik moet opsporen op welk moment in de dag ik tegen die gevoelens en gedachten aan ben gelopen en met die situatie en die gevoelens aan de slag gaan. Het werkt, maar het is een tijdrovende zoektocht. Het kost me geregeld een aantal dagen om op te sporen wat er aan de hand is. Het lukt gelukkig wel steeds om mijn slaappatroon weer beter te krijgen, en dat geeft me hoop. Maar de verbetering is niet blijvend, en daarover ben ik teleurgesteld. Na een paar nachten “doorslapen” gaat het toch altijd weer mis.

Nog steeds heb ik elke nacht nachtmerries, nog steeds meerdere per nacht. Een enkele keer gaan die nachtmerries over mijn moeder, over mijn vader vrijwel elke nacht. Nu ik met de therapie van de vier stappen werk, herken ik soms wel in mijn slaap dat mijn nachtmerries herinneringen zijn en ga ik de vier stappen gebruiken terwijl ik slaap. Hierdoor ben ik minder aan de nachtmerries overgeleverd. En als het niet lukt om in mijn slaap met de therapie te werken, kan ik dat in ieder geval als ik wakker word. Dat scheelt, daardoor is het minder beangstigend om uit nachtmerries wakker te worden. Wat spookt er door mijn nachten?

In een droom leef ik overdag een gewoon kinderleven, maar ik moet elke avond om zeven uur naar de gevangenis. Elke avond moet ik me daar melden, elke avond moet ik in de gevangenis en ik kan niet ontkomen. Ik ben bang en huil stille tranen. Ik huil en huil omdat vanavond om zeven uur alles weer anders wordt, zoals elke dag.

Ik droom dat ik in bed lig, nu, als volwassene. Ik kijk naar de muur boven mijn bed. Er verschijnt een schaduw op de muur — die schaduw is papa, papa komt op mij af met zijn ding, zijn monster. Ik moet mijn mond opendoen, papa zijn ding gaat bij mij naar binnen. Ik ben zo bang, ik wil niet maar ik ben machteloos. Ik kan er niets tegen doen. Mijn lichaam afgepakt, mijn eigen wil aan de kant geschoven. Wanhoop. Dan bedenk ik me dat dit een herinnering is, en ik begin de vier stappen te zetten. Als ik bezig ben met de derde stap word ik wakker, en nog half in slaap ga ik verder met therapie.

Ik droom dat ik televisiekijk. Er is een jongetje op televisie, een jongetje van een jaar of negen, Aziatisch uiterlijk. Hij is in een oorlog gevangengenomen, en gemarteld. Hij vertelt wat ze met hem gedaan hebben, hij laat de sporen op zijn lichaam zien. Hij heeft pijn, is in paniek, verwilderde paniek in zijn ogen, vertwijfeld, gek van angst. Waarom is dit met hem gedaan? Hij is immers nog maar een kind. Het is gedaan om een mens, een kind, te terroriseren. Puur om de pijn en de angst in zijn ogen. Langzaam, in een ritueel, zijn de tekens van de vijand in zijn lichaam gesneden. Zijn lijf van hem afgenomen, pijn gedaan, het kind bang gemaakt. En na nog een tijdje — vermoord.

Ik word in paniek wakker omdat ik denk dat er een man naast mijn bed staat en aan mijn dekens trekt. Het duurt een tijd voor ik geloof dat het niet zo is. Het angstgevoel blijft nog lang. Ik kan niet meer slapen.

Ik word ’s nachts wakker, bang en met pijn. Lichamelijke pijn, onder in mijn buik en van onderen, erger dan anders, anders dan anders, heviger en dichterbij, directer. Ik heb het gevoel verkracht te worden, schokken en kramp gaan door mijn hele lichaam, twee uur lang. Dan zakt de angst af, langzamerhand worden de schokken minder heftig en pijnlijk. Het duurt een poos voor ik weer in slaap val. Als ik ‘s ochtends op de rand van mijn bed zit, zie ik mijzelf als kleuter op een foto die naast mijn bed hangt. Ik schrik als ik in de ogen van dit kind kijk. Ineens heb ik het gevoel in gevaar te verkeren, het gevoel dat ik het gevaar loop vermoord te worden.

Ik word wakker en lig urenlang verstijfd in bed in een nachtmerrie op de grens tussen waken en slapen. Doodsangst, verwarring over heden en verleden, denken dat het weer vroeger is of dat nu hetzelfde gebeurt als vroeger. Ik durf geen vin te verroeren, geen kik te geven, mijn ogen niet open te doen, nauwelijks adem te halen. Ik voel mijzelf liggen in mijn ledikantje in het kamertje direct rechts als je de trap opkomt, waar ik sliep toen ik twee jaar oud was, en ik zie de deur opengaan. Iemand komt mijn kamertje in. Urenlang zie ik steeds het beeld van de deur die opengaat. Verder dan dit gaat de herinnering niet, gelukkig — het is zo al onverdraaglijk. Absoluut vernietigende doodsangst. Na een paar uur wordt het dag, de geluiden van het verkeer komen op gang en verbreken de betovering van het verleden. Ik ben nog net zo bang, maar niet meer in de war. Ik besef nu dat dit beeld een herinnering is en niet nu gebeurt. De geluiden bouwen een brug naar het nu, en ik kan de angst te lijf gaan met de therapie.

Ik doe mee aan een of andere quiz — ervoor uitgekozen en toen min of meer verplicht mee te doen. Ik ben nogal overdonderd maar als zij zeggen dat ik het kan en dat ik er nou juist precies de goede eigenschappen voor heb, er precies de juiste persoon voor ben, ach, dan wil ik wel meedoen, hoor. Er worden sommen op een scherm geprojecteerd en ik krijg dertig seconden om ze op te lossen. Ik moet mijn bril erbij opzetten want ik kan het zo niet lezen. Maar met bril kan ik het nog steeds niet lezen, de cijfers en letters zijn wazig en de opgaven moeilijk, en ik raak in paniek. Met veel moeite lees ik wat er staat. Het zijn wiskundesommen met cijfers en letters en ik moet uitrekenen waar de letters m en n voor staan. Ik weet niet hoe dit moet, ik weet niet hoe ik dit moet aanpakken, ik heb te weinig houvast. Alles duizelt me voor de ogen, in paniek gok ik wat getallen en probeer uit te rekenen of het dan klopt. Ik zit als een gek te gokken en te rekenen maar het klopt niet. De paniek wordt zo groot dat ik mijzelf wakker maak.

Als ik weer in slaap val heb ik een andere droom, over een verkrachting en een moordzaak. Mijn huisarts staat mij bij als dokter en is ook de onderzoeksrechter die de daders ondervraagt. Ik ben erbij en ik ben bang.

Ik ben op zoek naar mensen die ook met de therapie van Stettbacher bezig zijn. Ik ben erg bang en heb behoefte aan steun, maar er is niemand die mij hiermee kan helpen. Dan ben ik ineens in een therapeutische gemeenschap. Ik lig daar ‘s nachts in bed en vraag me af wat ik hier doe, de therapie die hier wordt gegeven kan mij immers niet bieden wat ik nodig heb. Ik val in slaap op deze therapieafdeling en droom dat ik tegelijk hier lig en in mijn ledikantje thuis vroeger. Ik ben doodsbang, maar weet toch ook nog wel dat ik droom. Ik zie weer de deur van mijn kinderkamertje die opengaat, voel doodsangst en hevige pijn vanonder. Ik begin te schreeuwen. Er komen allemaal mensen op mijn geschreeuw af, groepsleden en personeel van de therapeutische gemeenschap, maar niemand komt bij me, niemand doet iets voor mij. Ze blijven allemaal op een afstand staan.

Dan zegt iemand van de staf dat de kamers allemaal anders verdeeld worden, dat iedereen een andere kamer krijgt. Iedereen gaat bezig met het verhuizen van spullen en gaat zijn nieuwe kamer opzoeken en ik moet ook ergens anders heen. Ik voel me in de steek gelaten. Wat schiet ik hier nou mee op? Hiermee verandert er toch niets aan mijn angst en aan wat er met mij gebeurt ‘s nachts? Waarom heeft niemand daar aandacht voor, waarom gaat iedereen daaraan voorbij, waarom doet niemand daar iets aan? Waarom al deze aandacht voor kamerruil? Dat is toch niet belangrijk? Dat is toch geen oplossing? Ik heb een oplossing nodig. Een oplossing voor mijn probleem. Een oplossing voor het probleem dat mijn vader mij misbruikt. Dan word ik wakker. Ik bedenk me dat dat gedoe dat iedereen van kamer verandert ook inderdaad is gebeurd toen ik drie en een half was. En later weer toen ik vijf en een half was. Maar die laatste keer was het wel een oplossing — toen ik bij mijn broer op de kamer kwam te slapen, was ik veilig.

Een droom over de begrafenis van mijn vader. Wanhoop dat ik niet meer met hem heb kunnen praten over wat hij heeft gedaan. Haat. En het dilemma of ik de aanwezige familieleden zal vertellen wie hij was en wat hij met mij heeft gedaan, of dat ik me keurig inhoud en het spel meespeel. Uiteindelijk kan ik mijn verhaal niet voor me houden en ik schreeuw tegen mijn zus Sara dat hij niet aardig was en dat hij mij verkracht heeft toen ik nog maar twee jaar was. Maar ze gelooft me niet. Ik kan haar niet bereiken. Ik blijf alleen met mijn pijn en wanhoop.

Ik droom dat ik in een of ander tehuis ben. Ik ben nog maar een kind en lig op bed. Er komt een lange man aan met donker haar. Ik weet dat hij een seriemoordenaar is en ik ben doodsbang, ik weet dat hij mij nu gaat vermoorden. Hij loopt op mij af en pakt me bij mijn middel beet. Ik schreeuw om hulp naar de mensen om me heen. Ik word wakker, en voel zijn handen nog om mijn middel. Doodsangst, onverdraaglijk.

Als ik weer in slaap val, droom ik dat ik op school ben, tweede klas lagere school. Een klasgenootje zegt dat er kinderen in onze klas vermoord zijn. De juffrouw zegt dat dat onzin is, niemand van ons is vermoord. Ik wil protesteren, maar besef dan dat dat niet kan, want we leven hier allemaal en zijn dus inderdaad niet vermoord. Ik zeg dan tegen de juf dat er wel iemand geprobeerd heeft mij te vermoorden. Maar ook dat vindt ze onzin. Ik voel me radeloos door haar ontkenning en loop huilend en overstuur weg en ga naar de zolder van de school om me daar te verstoppen.

Op zolder is Suzannes slaapkamer. Ik rol me in een laken op Suzannes bed en moet zo huilen, huilen, huilen. De hoofdmeester en de juffrouw komen bij me. Ze weten waarom ik huil, ze weten wat er aan de hand is maar ze doen niets voor me. De hoofdmeester zegt wel dat het belangrijk is dat ik zelfstandig ga wonen, dat het belangrijk is dat ik bij mijn ouders wegga, want zo kan het niet langer. Dat ben ik met hem eens.

De hoofdmeester vraagt mij welke kleur tegeltjes er in de badkamer van mijn nieuwe huis moeten. Hij laat me kiezen uit blauwe en roze. Ik zeg dat ik gele wil. Het enige wat me ondertussen bezighoudt is de vraag waarom hij zo’n punt maakt van badkamertegeltjes terwijl dat toch wel het minst belangrijke detail is van de hele situatie. Waarom helpt hij mij niet met de dingen die wel belangrijk zijn? Waarom is hij er niet voor mij in mijn angst en pijn en verdriet? Hij blijft maar doorgaan over die badkamertegeltjes, dat hij twijfelt of geel wel een goede keus is, dat hij het in de winkel na zal vragen, en dat het belangrijk is daarin een goede keus te maken. Ik voel me wanhopig en eenzaam. Waarom besteedt niemand er aandacht aan dat ik bijna vermoord ben? Ik word verdrietig wakker.

Ik ben klein, papa houdt mijn handen op mijn rug vast en gaat met zijn andere hand, met zijn vinger naar binnen. Ik blijf steeds het beeld zien van zijn hand, zijn vinger. Pijn, angst en machteloosheid.

Ik droom dat ik in bed lig op zolder in het huis van mijn kleutertijd. Er staat een radio aan. Ik wil de radio uitzetten maar er blijkt geen uitknop op te zitten. Ik ben overstuur, en woedend op mijn vader, die dit gemaakt heeft. Ik wil zo graag slapen en nu maakt hij dit onmogelijk. Mijn zwager komt en monteert een aan-uitknop. Eindelijk gaat de radio uit.

Ik ben in een praatgroep. Ik ben verdrietig maar zeg niets. Een vrouw heeft het over grenzen, haar grenzen. En er is een meisje, een kind met downsyndroom, dat nog nooit heeft gepraat. Nu begint ze ineens te praten, een stortvloed van woorden. Ze zegt dat ze zo veel heeft aan wat die vrouw heeft gezegd, over grenzen, dat ze daardoor nu ineens kan praten, dat zij ook grenzen heeft, dat ze dat nu begrijpt. Ze praat maar door en door. Ik begrijp niet alles wat ze zegt maar ik ben blij dat ze nu kan praten en vertellen en ik vind haar lief en mooi. Ook al heeft ze downsyndroom, nu kan ze praten, dit kan ze allemaal vertellen, ze zegt zo veel! Ze is dan misschien anders dan anderen, zij kan niet alles wat anderen kunnen, maar zij kan ook vertellen, heel veel, en zij heeft ook grenzen, dat begrijpt ze, dat weet ze. Zij is ook mooi en goed en zij mag er ook zijn ook al kan ze minder dan de anderen. Ik voel me opgelucht door haar woorden.

Als ik wakker word pak ik mijn dagboek. Ik huil en huil en schrijf: “Was ik dit, het nakomertje dat altijd minder kon en wist dan alle anderen? Dat nooit kon voldoen aan de eisen van mijn ouders? Dat het gevoel had dat er wat mis was met haar, een ‘kind met downsyndroom’? Maar dat wel grenzen had — daar alleen nooit voor uit mocht komen, nooit ‘Ho!’ mocht zeggen? Ik had grenzen en ik had het nodig dat die werden gerespecteerd.”

Een ander symptoom dat blijft is mijn reactie op lichamelijke inspanning. Ik voel me heel beroerd als ik fysiek iets heb gedaan, zonder dat dit iets te maken lijkt te hebben met conditie of spierpijn. Al bij weinig inspanning — even rennen om de bus te halen, tegen de wind in fietsen, een half uurtje rustig zwemmen of schaatsen — ga ik me heel vreemd en akelig voelen, zoals ik dat als kind ook altijd heb gehad tijdens en na gymnastieklessen. Pijn overal in mijn lijf, mijn lichaam in duizend stukjes gescheurd, uitgeput en van de wereld, wazig, angstig en gespannen. Daarna kan ik niet uitrusten, en de nacht erna slaap ik helemaal niet. Ik weet niet wat ik hiermee aan moet in de therapie, ik kan geen verbanden vinden die verbetering brengen als ik ze doorwerk. Dit verschijnsel hindert mij erg in mijn dagelijks leven.

Het meest storende symptoom dat gebleven is, is ziek zijn — koorts, keelontsteking, oorontsteking, hoesten, uitgeput. De eerste drie maanden dat ik intensief met zelfhulptherapie bezig ben, ben ik vrijwel doorlopend ziek. Dit is niet erger dan eerder, maar ook niet beter. Ik krijg geen greep op het ziek zijn en ik voel me er wanhopig bij. Steeds maar niets kunnen, steeds maar in bed of op de bank liggen, niet echt kunnen leven, alleen maar bezig met overleven. Overleven voor een toekomst die maar niet komt, al zo veel jaren niet. Ik wil zo vreselijk graag echt leven, gezond zijn.

Zullen mijn slaapproblemen en mijn lichamelijke problemen nog verbeteren? Zullen die symptomen verdwijnen, net als de leegte, de paniek en de mist? Wat moet ik doen om dat voor elkaar te krijgen? Waarom is dat tot nu toe niet gelukt? Waarom heeft de therapie daar niet bij geholpen? Ik ben gedegen en consciëntieus bezig geweest met de therapie, steeds als ik tegen triggers aan liep, inmiddels al vijf maanden lang. Ik heb al mijn herinneringen vaak en grondig doorgewerkt. Waarom gaat het dan nog steeds niet goed met mij? Ik heb deze maanden zo veel stukjes van de puzzel gelegd — volgens mij heb ik alle stukjes van de puzzel gelegd. Ik heb mijn hele geschiedenis verwerkt. De therapie zou nu klaar moeten zijn. Ik zou nu genezen moeten zijn. Hoe kan het dat ik nog steeds zo ziek ben? Ontbreekt er soms nog iets? Wat dan? Hoe kom ik daarachter?


Een reactie plaatsen

Deel 3: Puzzelstukjes op hun plek

1996-2001

De deur

Mei 1996. Ziek. Ik lig op bed met koorts en een pijnlijke, opgezette keel, voor de zoveelste keer. Waarom? Waarom word ik toch steeds weer ziek? En waarom herstel ik daar zo moeizaam van? Waarom blijf ik steeds wekenlang ziek, om vervolgens een paar weken later weer ziek te worden?

Vandaag ben ik gevraagd om een middag in te vallen op de muziekschool, morgen. Heeft mijn ziekte daarmee te maken? Het zou kunnen — ik vind lesgeven moeilijk. In mijn studietijd waren mijn stages een ramp, al dagen van tevoren was ik doodsbang, elke keer weer. Weliswaar kon ik steeds op tijd de knop in mijzelf omdraaien en zogenaamd normaal functioneren, weliswaar heb ik de stages goed gedaan, maar ik kreeg er steeds een terugslag van met paniek en leegte. Lesgeven aan privéleerlingen ging de afgelopen jaren steeds beter, maar in deze eerste maanden van zelfhulptherapie heb ik nu al een paar keer invalwerk gedaan op een muziekschool en ben ik steeds kort daarvoor ziek geworden, elke keer kreeg ik keelpijn, koorts, “griep”. Waarom? Wat is er aan de hand met lesgeven dat ik er zo heftig op reageer?

Die nacht lig ik wakker en ga maar weer met therapie bezig. Welk onderdeel van het lesgeven is nou precies de trigger? Er is zo veel aan het lesgeven wat dat zou kunnen zijn. Bij het lesgeven moet ik praten, en dat is lastig voor mij. Ik ga hiermee bezig in de therapie, maar hoeveel ik ook verwerk rond het onderwerp “praten”, ik blijf ziek. Ik probeer een andere ingang. Lesgeven is iets wat ik eigenlijk niet wil, leren fluit spelen lijkt zo onbelangrijk vergeleken met de problemen waarmee ik worstel en ik zou mensen liever willen helpen met wezenlijker zaken dan met een luxe als fluit spelen. Het roept veel bij mij op, dat ik mijzelf dwing iets te doen wat ik niet wil, en ik gebruik de vier stappen erbij, maar ik blijf ziek. Ik kijk verder. In mijn verbeelding ga ik naar de lessituatie, naar de leskamer. Ik zie mijzelf lesgeven. Zorgvuldig kijk ik naar de dingen die ik daar doe, aandachtig kijk ik het leslokaal rond. Ik probeer waar te nemen waar ik op reageer. Niets lijkt veel gevoelens op te roepen. Ineens zie ik de deur, de deur waardoor een leerling binnen zal stappen, en ik voel hoe bang ik ben. Waarom ben ik zo bang voor die deur? Dan herinner ik me het beeld van de deur van mijn kinderkamer die opengaat in de nacht, en mijn doodsangst daarbij. En ik besef dat ik deze twee beelden door elkaar haal.

Ik slaap in het eerste kamertje rechts als je de trap opkomt. Dat is mijn slaapkamer vanaf dat ik anderhalf jaar oud ben, tot ik drie en een half ben.

Nog zo klein, ‘s nachts in mijn bedje. De deur gaat op een kier. Doodsangst. Ik ken dit. Verstijfd van angst lig ik in bed, doodstil, houd mijn adem in, hoop dat ik zo kan toveren dat het dit keer niet gebeurt. Hoop dat ik kan toveren dat hij niet komt. Angst, overweldigende, dodelijke angst.

Maar hij komt wel. Ik wil me ergens verstoppen maar kan nergens heen. Papa’s handen komen naar mij toe, tillen mij uit het ledikantje, zijn handen om mijn lijfje, handen in mijn zij. Ik ga de lucht in, machteloos. Papa drukt mij tegen zich aan, omklemt mij helemaal, houdt mij strak vast met zijn arm. Iets gaat vanonder bij mij naar binnen in mijn buik, iets groots en diks. Overweldigende, afschuwelijke pijn vanonder. Allesoverheersende pijn. Ik word verscheurd, verscheurende, moordende pijn. Niet doen, papa, niet doen. Doodsangst. Machteloosheid. Ik kan nergens heen. Volkomen hulpeloos overgeleverd. Papa is zo groot, zo sterk. Hoe kan ik tegen papa op? Papa is er altijd en overal. Ik heb papa nodig. Klein kind, papa nodig.

Waarom gebeurt dit? Waarom kom je, papa? Waarom doe je dit, papa? Papa, papa, ik snap het niet. Het kan niet papa zijn die dit doet. Kan niet, mag niet. Papa heeft dit niet gedaan. Papa is lief, bij papa ben ik veilig, dat moet, anders kan ik niet leven. Het is niet papa. Het is niet papa’s schuld. De deur heeft dit gedaan. De deur heeft papa binnengebracht. Het is allemaal de schuld van de deur.

Maar het was wel degelijk papa’s schuld. Papa, dit mocht niet, je had dit nooit mogen doen. Je deed mij pijn en maakte mij kapot. Het was niet goed. Ik had veilig moeten zijn.

Nu, nu ik zie dat ik vroeger de deur verantwoordelijk heb gemaakt, kan ik voor het eerst zien dat mijn vader verantwoordelijk was voor wat hij deed. Voor het eerst kan ik mijn vader als schuldige zien. Eerder heb ik dit steeds gezegd in de therapie, maar heb ik het nooit kunnen voelen. Nu kan ik dit voelen en de verantwoordelijkheid daar leggen waar hij hoort. Eindelijk kan ik de realiteit zien van wat er is gebeurd en daarmee afrekenen, voor zover dat in één keer mogelijk is.

Mijn keelpijn trekt onmiddellijk weg, en de koorts ook. Eindelijk ben ik een keer niet ziek terwijl ik lesgeef op de muziekschool — en dat word ik hierna ook niet meer. Voor het eerst heb ik een overwinning behaald op mijn eeuwige ziek zijn. “Deuren” zijn niet de enige trigger voor het ziek zijn, en ik besef dat ik nog veel moeite zal moeten doen andere op te sporen, maar de eerste overwinning is binnen en dat is heel belangrijk voor me.

Symptomen die erger worden

Op een ander terrein worden mijn overwinningen steeds schaarser: het doorslapen. Ik word weer elk uur wakker, en het lukt me niet meer om daar iets aan te doen. Ik heb ’s nachts ook veel pijn, vooral in mijn benen en buik, en steeds vaker heb ik last van heftige, onwillekeurige bewegingen van mijn onderlichaam als ik wakker lig in bed. Al met al slaap ik zo tegen de zomer van 1996 behoorlijk slechter dan toen ik eind december 1995 de therapie begon, en ben ik doodmoe. Dit is een grote tegenslag, ik had erop gerekend dat ik steeds beter zou slapen. Het is duidelijk dat ik in deze situatie niet de energie heb om ook maar een beetje te studeren, en teleurgesteld stel ik mijn plannen voor een studie uit tot na de zomer. Dan zal het toch zeker beter met me gaan.

Maar het wordt nog slechter. Aan het begin van de zomer lukt het ook niet meer om in slaap te vallen. Ik slaap vrijwel helemaal niet meer, en dat blijft zo. Alleen tijdens een week bij vrienden in Zweden slaap ik beter, maar eenmaal thuis houdt dat weer op. Elke nacht lig ik wakker. De hele nacht door schrik ik wakker vlak voor ik inslaap. De schaarse momenten dat ik slaap heb ik nachtmerries. Ik heb zere ogen en hoofdpijn van vermoeidheid, ik ben radeloos en uitgeput, en veel te moe om met therapie bezig te kunnen zijn. Maar ik besef ook dat ik dit probleem alleen met therapie kan oplossen, dus ik probeer zo goed en zo kwaad als het gaat toch uit te vinden wat er aan de hand is. Ik heb geen flauw idee waar en wanneer ik zelfs maar de aanleiding moet zoeken. Ligt die voor of na de vakantie? Ik heb immers in Zweden nog een keer vier uur achter elkaar geslapen. En de nacht nadat ik ben thuisgekomen ook. Ik kan er geen wijs uit worden. Ik probeer heel nauwkeurig alles na te gaan wat er zowel voor als in als na de vakantie is gebeurd. Ik verwerk veel wat heel zinvol is, maar het brengt geen slaap. Vaak denk ik dat het nooit meer goed zal komen met slapen en dat ik zal sterven van uitputting.

Ik worstel met de angst om dood te gaan, en met de angst om vermoord te worden. Ik begrijp niet waar die angst vandaan komt. Er zit wel vaak een zinnetje in mijn hoofd waarin mijn vader zegt: “Als je erover praat maak ik je dood.” Mijn angst om vermoord te worden probeer ik nu te verwerken met de herinnering aan dit dreigement. Maar dat helpt niets. Ik blijf afschuwelijke nachten houden waarin ik nauwelijks slaap, veel lichamelijke pijn heb, doodsbang ben en denk dat ik vermoord word.

Ik vraag me af of de pijn in mijn benen en het gevoel dood te gaan misschien te maken hebben met een val van de brandtrap van de flat toen ik twee jaar was. Het is me altijd wel verteld dat ik van die trap ben gevallen en dat mijn moeder mij daar heeft gevonden terwijl ik ondersteboven hing, met mijn voetjes klem tussen de treden. Bij die verhalen heb ik altijd een beeld voor me gezien waarbij ik voorover viel, maar in mijn nachtmerries val ik altijd achterover — een ijzeren trap, achterover vallen, doodsangst, denken dat ik ga sterven of dood ben. Ik vraag het na bij mijn moeder. Mijn dromen blijken te kloppen, ik ben achterover gevallen. In de therapie koppel ik nu mijn doodsangst en de pijn in mijn benen aan deze gebeurtenis. Maar dat werkt niet, het helpt me niet. Deze associatie klopt niet, de angst en de pijn gaan ergens anders over. Maar ik weet niet waarover.

Deze zomer valt de “film” in mijn hoofd mij ook vaak lastig. Bizarre, heftige beelden uit mijn fantasiewereld. Beelden over vastbinden. Beelden over pijn doen. Straf. Beter moeten worden. Moeten leren gehoorzamen. Martelingen. Pijn moeten leren verdragen. Ik probeer hiermee bezig te gaan in de therapie, maar dat blijkt erg moeilijk. Soms kan ik een paar dingen uit mijn fantasiewereld erkennen als echt gebeurd — de beelden van misbruik. Soms kan ik me losmaken van de bizarre fantasieën, kan ik de beelden loslaten en alleen met de gevoelens bij de beelden de vier stappen zetten. Vaak echter lukt het niet om in de therapie een uitweg te vinden uit die gevoelens en blijf ik vertwijfeld steken in volstrekte verwarring. Mijn gevoelens zeggen dat het goed is wat er in mijn fantasiewereld gebeurt. De man in de “film” zegt dat ook. Mijn verstand zegt me dat dat niet waar is en dat het vreselijke dingen zijn die in deze fantasiewereld gebeuren. Maar mijn verstand lijkt volkomen uitgeschakeld als ik in deze beelden terechtkom. De gevoelens overspoelen me, ik verdwijn erin. Fascinatie, ernaartoe getrokken worden, angst, heel veel angst, opwinding, een verlangen naar bevrediging, me er niet meer uit los kunnen maken, niet meer kunnen stoppen. Ik schaam me voor deze fantasieën. Ik schaam me voor mijn fantasieën over seks en geweld. Ik schaam me ervoor dat ik gefascineerd ben door seks en sadisme. Maar de beelden dringen zich onweerstaanbaar op, en ik voel een heftig verlangen mee te gaan in die beelden en kan niets anders voelen dan dat de pijn en de angst goed en fijn zijn. Hier heeft de therapie geen grip op.

En ik houd nachtmerries, in de schaarse momenten dat ik slaap. Mijn nachtmerries worden zelfs akeliger, beangstigender.

Ik probeer mijn vader in elkaar te slaan, een wanhopige poging om hem te bereiken. Dan bindt mijn vader mij vast en straft mij met elektrische schokken. Ik heb veel pijn en voel me bang en vernederd. Ik word wakker, en kan niet meer slapen, ik blijf bang, ik blijf denken dat de deur opengaat en mijn vader naast mijn bed staat.

Nachtmerrie over Joods zijn, nazi’s, vervolgd worden, in een getto opgesloten worden, te weinig eten, bang vermoord te zullen worden. Er is een scène waarin ik door een ruimte loop waar veel meer mensen zijn, allemaal daar bijeengedreven, allemaal bang. Er zit een man achter een bureau. Hij zal iemand aanwijzen. Iedereen houdt de adem in en bidt dat hij of zij het niet zal zijn. Ik loop naar de wc en hoop maar dat ik onopvallend ben, niet de aandacht trek. Maar ineens krijg ik een hevige elektrische schok, door mijn hele lijf van mijn hoofd naar mijn voeten. Het doet erg zeer. Ik heb brandwonden op mijn hielen maar ik moet gewoon doorlopen, ik moet naar de man, hij heeft mij aangewezen.

Nachtmerrie over Joods zijn, nazi’s, onderduiken, vluchten. Ik ben ondergedoken op een zolder maar word ontdekt. Ik kan me nog op tijd verstoppen in een schuilplaats die ik daar getimmerd heb maar ik ben daar niet veilig. Ik moet vluchten, stil zijn, vluchten. Er zijn mensen die me helpen. Ik verstop me op de wc. Nergens ben ik veilig.

Ik zit in de klas op de middelbare school, en zie beelden voor mijn ogen waarin ik lig te slapen, twee jaar oud. Papa komt binnen, ik slaap door. Hij gaat met zijn hand in mijn broekje. Ik word wakker van de pijn, de pijn vanonder, vanbinnen. Pijn, angst, machteloosheid. Ik huil om deze herinnering, en loop de klas uit. Een klasgenoot loopt achter mij aan, hij probeert mij te troosten maar dat maakt het alleen maar erger. Hij kan het niet aan, ik moet hem geruststellen, mijn tranen wegslikken en er voor hem zijn. Toneelspelen. Ik weet en voel dat het huilen goed is, dat ik rouw. Maar met mijn klasgenoot erbij kan het niet.

Ik droom dat ik straf krijg, ik ben in een opvoedingsinstituut en heb straf verdiend. Een man (papa?) neemt me mee naar het strafkamertje. Daar wordt een stok bij mij naar binnen gestoken, vanonder. Het is pijnlijk en hij beweegt ook steeds en dat maakt het nog pijnlijker. Ik moet daar zo mee blijven zitten tot de straftijd die ik verdiend heb over is. Ik heb pijn, ben verdrietig en bang en machteloos.

De vakantie loopt ten einde, en ik zie ertegen op mijn normale weekprogramma weer te beginnen. Hoe beperkt dat programma ook is, het is veel meer dan ik kan nu ik zo weinig slaap. Wat kan er nou toch gebeurd zijn aan het begin van de zomer? Waar ben ik tegenaan gelopen? Wat zie ik over het hoofd? Niets wat ik aan therapie doe brengt verbetering. Toch ga ik door met de therapie — ook al levert het nu niet op dat ik slaap, ik houd mijzelf maar voor dat wat ik in deze maanden doorwerk aan herinneringen me op de lange duur toch heus zal helpen.

Terwijl ik uitgeput op de bank lig probeer ik op een rijtje te zetten wat de ergste nachten zijn geweest van de laatste paar weken. Ik probeer te zien wat er die dagen daarvoor is gebeurd. Ineens besef ik dat dit alles is begonnen met het verwerken van één bepaalde herinnering. Deze herinnering heb ik doorgewerkt op de dag dat het slechte slapen begon, twee maanden geleden. De opname van die sessie heb ik een week geleden afgeluisterd, waarna ik een aantal gruwelijke nachten heb gehad. Steeds als ik aan deze herinnering denk krijg ik hevige pijn in mijn hartstreek, ben ik zelfs bang dat ik een hartaanval heb. Verscheurende, stekende pijn in mijn borst die doorstraalt in mijn linkerarm.

Tot nu toe heb ik de ervaring opgedaan dat de aanleiding voor het niet meer doorslapen nooit lag bij iets waar ik in een sessie mee bezig was geweest. In deze twee zomermaanden waarin ik wanhopig op zoek ben geweest naar wat er aan de hand kon zijn, heb ik daarom alles doorgewerkt wat maar te bedenken viel, maar heb ik nooit gekeken naar wat ik in de sessie had gedaan die dag dat mijn slaapprobleem was begonnen.

Het is een herinnering aan mijn vader. Ik ben zes jaar en zit in de eerste klas van de lagere school. Ik vind het leuk op school en alles gaat mij makkelijk af. Ik leer vanzelf en met plezier en doe niet speciaal mijn best — het komt niet eens bij me op om mijn best te doen. Schoolcijfers zeggen mij niets, ik ken er de betekenis niet van. Ik hecht dan ook geen waarde aan het kerstrapport waarmee ik thuiskom. Tot mijn vader het inkijkt en zegt: “Nou moet alleen ‘schrijven’ nog beter.” Ik heb voor schrijven een 7 op mijn rapport, voor alle andere vakken een 8 of hoger.

Ik heb dit nooit als een erg ingrijpende herinnering gezien. Ik heb hem altijd onthouden, maar me nooit herinnerd dat ik er gevoelens bij heb gehad. Wel ben ik daarna mijn best gaan doen op schrijven, en nog meer toen ik in de derde en vierde klas een onderwijzer kreeg die netjes schrijven buitensporig belangrijk vond — ik haalde toen meestal een 9½ voor schrijven, en had het gevoel gefaald te hebben als ik een 9 had. Eigenlijk was die 9½ ook niet goed genoeg en ik deed mijn uiterste best een 10 te halen. Ik ben nooit verder gekomen dan een 10ˉ.

Ik begrijp niet waarom ik nu, elke keer als ik de herinnering tegenkom aan mijn vaders reactie op mijn kerstrapport, reageer met absolute doodsangst en extreme lichamelijke verschijnselen. Als ik de herinnering zorgvuldiger ga doorwerken merk ik wel dat ik altijd heb gedacht dat mijn vader gelijk had. Ik dacht dat ik niet voldeed en geen bestaansrecht had met een 7 op mijn rapport. Ik dacht ook dat er geen andere reactie mogelijk was dan de reactie die hij gaf. Met heel veel moeite kom ik er nu in de therapie achter dat ik niet waardeloos ben en wel mag bestaan met een 7 voor schrijven. En dat er wel degelijk andere manieren zijn om op een schoolrapport te reageren dan te zeggen wat er beter moet. Dat is een intense opluchting en bevrijding.

Opgelucht na het verwerken van deze herinnering, verwacht ik dat ik de volgende nacht goed zal slapen, een patroon dat ik ken van eerdere keren dat ik heb opgespoord waardoor ik niet sliep. Maar dat gebeurt niet. Ik heb juist een extra afschuwelijke nacht, waarin ik niet slaap, radeloos en doodsbang ben en alleen nog maar denk: “Ik wil niet dood, ik wil niet dood…” Ik heb deze nacht erg pijn in mijn borst en erg pijn vanonder. Toch ben ik ervan overtuigd dat ik de goede herinnering te pakken heb gehad. Deze herinnering loopt als een rode draad door het niet-slapen van de afgelopen maanden. Waarom helpt het verwerken van deze herinnering niet? Waarom werkt het zelfs averechts? Ik snap er niets van.

Een paar dagen later krijg ik mijn handen vol aan iets anders — een financieel conflict met de Sociale Dienst. Mijn aanvraag voor vergoeding van eerder gemaakte therapiekosten is afgewezen. Overweldigd door machteloosheid, pijn, doodsangst en woede over de onrechtvaardigheid van dit alles, zoek ik een verklaring. Waarom heeft de Sociale Dienst dit besluit genomen? Ik heb iets fout gedaan bij het indienen van mijn aanvraag, denk ik. Het idee dat ik een fout heb gemaakt waardoor mijn aanvraag nu wordt afgewezen, het idee dat het mijn eigen schuld is, verhevigt mijn paniek en doodsangst. De vele dagelijkse kleine fouten roepen geen hevige reacties meer bij me op, maar “grote” fouten wel. De hele dag ben ik met therapie bezig om te zorgen dat ik hier niet in verdrink.

Ik ken deze reactie van mij op dit soort problemen maar al te goed. In het verleden is dit nogal eens uitgedraaid op het innemen van een heleboel pillen. Mijn reactie is nu net zo hevig, de gevoelens net zo onverdraaglijk als ze altijd zijn geweest tijdens een dergelijke crisis. Maar de therapie maakt dat ik er anders mee kan omgaan. Ook al voelt het niet zo, ik weet dat mijn gevoelens oud zijn en niet met de huidige situatie te maken hebben — de situatie van nu is niet erg genoeg om redelijkerwijs deze hevige reactie te kunnen veroorzaken.

Consequent, steeds weer, urenlang, zet ik de vier stappen met deze uitbarsting van gevoelens in mij. Ik spreek uit wat ik voel en denk, ik spreek alles uit wat er maar bij me opkomt, alles wat ik kan benoemen van de warboel van gevoelens en gedachten binnen in mij, van de orkaan die in mij rond raast: “Ik ben zo bang. Ik voel me zo machteloos. Het doet zo zeer dat ik geen geld krijg. Ik kan zo niet verder. Ik kan zo niet leven. Ik heb geld nodig om te kunnen leven. Ik wil leven. Het is niet eerlijk dat ik dit geld niet krijg. Ik voel me zo machteloos. Ik heb het niet verdiend dat jullie mij zo behandelen. Waarom krijg ik niet wat ik nodig heb om te kunnen leven? Waarom mag ik niet leven? Waarom mogen jullie wel leven en ik niet? Ik was echt niet voor niets in therapie. Jullie doen net of die therapie een luxe was, alsof de therapie niet echt nodig was. Maar dat is niet zo. Het ging echt heel slecht met mij. Ik had hulp nodig. Het is niet eerlijk dat ik daardoor ook nog eens problemen met geld krijg. Ik had ook wel graag gewild dat ik gezond was en kon werken, ik zou ook wel willen dat ik geld had voor dit soort uitgaven. Maar ik ben niet gezond en ik heb geen geld. Ik kan er niets aan doen dat ik ziek ben en therapie nodig heb. Ik kan er niets aan doen dat ik geen geld heb. Ik zou heel graag gezond zijn, maar ik ben het niet. Ik wil helemaal niet afhankelijk zijn van een uitkering, ik haat het om afhankelijk te zijn, maar ik heb geen keus. Ik heb jullie hulp nodig. Waarom helpen jullie mij niet? Ik voel me zo machteloos. Ik heb het geld nodig. Ik heb er wel recht op, ook als ik iets fout heb gedaan met aanvragen. Ik ben zo bang. Ik wou geen fout maken maar het is toch gebeurd. Ik ben zo vreselijk bang. Help me alsjeblieft. Jullie hebben alle macht en ik niets. Ik kan niet tegen jullie op. Jullie mogen mij niet zo afrekenen op fouten. Ik mag wel fouten maken. Het is niet waar dat ik geen fouten mag maken. Ik ben zo bang. Help me alsjeblieft om te blijven leven. Ik wil leven. Ik wil niet dood. Je mag mij niet doodmaken. Ik ben zo bang. Ik voel me zo machteloos. Ik kan nergens ontsnappen. Maar ik mag wel fouten maken. Ik mag leven, ook als ik een fout maak. Het is niet waar dat je mij mag doodmaken. Ik ben zo bang, ik wil niet dood, maak me niet dood, ik ben zo bang, laat me leven, papa, ik wil leven, ik ben zo bang, ik wil leven…”

Ik probeer te erkennen dat mijn gevoelens, gedachten en behoeftes niet bij nu horen, ik probeer ze als herinnering te beschouwen en mijn woorden naar het verleden te richten. Dat is lastig, maar ik besef dat dit het enige is wat mij hierdoorheen kan helpen. Ik probeer te zien wat uit het verleden is geraakt, maar ik kom er niet achter wat er aan de hand is. Wel kom ik in zoverre bij zinnen dat ik er na een aantal uren in slaag wat meer zicht te krijgen op de reële situatie van nu en hoe ik dit op een rustige manier moet gaan aanpakken om te proberen toch te krijgen waar ik, volgens mij, recht op heb — ook al heb ik dan iets niet helemaal goed gedaan bij de aanvraag.

Eén conclusie trek ik wel uit dit voorval, uit de heftige gevoelens die ik die dag heb, en ik schrijf in mijn dagboek: “Het verleden is gruwelijker dan ik ooit voor mogelijk heb gehouden.”

Wonderbaarlijk genoeg slaap ik na deze dag ineens veel beter. Ook al heb ik dan niet de herinnering op kunnen sporen die hierachter zit, de dingen die ik gezegd heb terwijl ik die dag met therapie bezig ben geweest hebben kennelijk wel de spijker op de kop geslagen. Ik hoop dat het slapen nu goed zal blijven en steeds beter zal worden, zoals ik elke keer hoop en verwacht wanneer ik beter slaap. Dan ervaar ik slapen als zo natuurlijk en vanzelfsprekend, ik kan me niet voorstellen dat dit weer weg zal gaan. Dit is iets wat ik kan. Punt uit. Natuurlijk zal dit blijven. Helaas, dat is niet zo. Na een week slaap ik weer net zo slecht als in de zomermaanden. En weer kan ik er niet achter komen wat er aan de hand is of zelfs maar wat de aanleiding ervoor is. Duidelijk is in ieder geval dat ik voorlopig mijn energie nodig zal hebben om hier verbetering in te krijgen. Ik stop, teleurgesteld, mijn studieplannen in de ijskast. Ik heb mijn handen vol aan de paar activiteiten die ik al heb: af en toe concerten, een ochtend in de week vrijwilligerswerk op een peuterspeelzaal, mijn normale huishoudelijke verplichtingen en sociale contacten. Ik ben moe, en geregeld ziek.

Praten

Eind september besef ik dat mijn nachten het ergst zijn, met hevige angst en lichamelijke pijn, als ik de dag ervoor met iemand heb gepraat. Echt gepraat, niet alleen maar wat over koetjes en kalfjes gekletst. Tijdens de zomer is het makkelijker voor me geworden om te praten, iets wat altijd zo’n groot probleem voor me is geweest. Ik kan makkelijker over mijzelf vertellen. Soms zeg ik zelfs tegen iemand dat ik het niet met hem of haar eens ben, en dat is echt nieuw. Ik kan praten en reageren, het voelt wonderbaarlijk, en tegelijk vanzelfsprekend. Maar naderhand kan ik dan niet slapen en ben doodsbang.

Ik ga op zoek naar herinneringen die hiermee kunnen samenhangen. Ik denk aan het verbod van mijn vader om te praten, maar ik kan niets met deze herinnering, de herinnering staat ver van me af, ik voel me er onwerkelijk bij en ik lijk er niets mee op te schieten als ik hem doorwerk. Ook denk ik aan het niet mogen praten in de klas, die keer dat ik tijd had overgeslagen op de lagere school. Maar ook dat is een associatie waar ik weinig mee kan en die ik laat schieten.

De meeste andere herinneringen gaan over mijn moeder, en daarmee voel ik wel contact. Zij heeft vaak negatief gereageerd als ik iets vertelde. Als ik vertelde dat ik me ziek voelde of pijn had, was haar reactie dat het niets voorstelde, dat andere mensen er veel erger aan toe waren dan ik, en dat ik een slecht, egoïstisch kind was omdat ik aandacht voor mijzelf vroeg. Als ik enthousiast iets aan een vriendinnetje wilde laten zien, werd mijn moeder ook boos en zei ze ook dat ik egoïstisch was en te veel aandacht vroeg — ik moest alleen volgen wat mijn vriendinnetje leuk vond en wilde. En als ik “nee” zei op iets wat mijn moeder wilde, reageerde ze afwijzend en vijandig, of teleurgesteld en verdrietig — waarom deed ik haar dit aan? Het lijkt nogal logisch dat ik op deze manier heb afgeleerd om iets over mijzelf te vertellen of vanuit mijn eigen gevoelens te reageren op een ander. Ik probeer nu deze herinneringen te verwerken en op te komen voor mijn recht om over mijzelf te praten en een eigen mening, eigen voorkeuren en eigen belangen te hebben.

Ondertussen heb ik ook moeilijkheden in het huidige contact met mijn moeder. Ik kan er niet meer tegen dat ze mij elke week belt en dan een uur of meer over haar problemen praat of over zaken waar ik niets mee heb (koetjes en kalfjes, haar buren, de kennissen van de kennissen van de buren) terwijl ik nooit aan het woord kom. Ik kan er niet meer tegen dat ze steeds maar zegt dat ze mij zo nodig heeft, dat ze steeds maar zegt dat ze het zo nodig heeft om mijn stem te horen maar ondertussen nooit vragen aan mij stelt, nooit iets over mij wil weten. Ik kan er niet meer tegen dat we nooit over dingen praten die mij interesseren, maar dat ik wel elke week weer een uur meelevend moet luisteren en belangstelling moet tonen voor haar verhalen. Ik kan er niet meer tegen dat ik zelf niets vertel.

Een maand lang neem ik de telefoon niet meer op uit angst dat zij het zal zijn. Ik kan het niet meer verdragen om haar te spreken, en ik voel me niet in staat om haar dat te vertellen. Ze laat boodschappen achter op mijn antwoordapparaat waarin ze steeds bozer wordt omdat ik de telefoon niet opneem en niet terugbel. Maar ik heb tijd nodig om uit te zoeken hoe ik deze situatie moet aanpakken en om herinneringen te verwerken. Ik heb steeds gedacht dat het geduldig verdragen van haar telefoontjes volwassen gedrag was, maar nu besef ik dat dit helemaal geen volwassen gedrag is. Dit is het gedragspatroon van mijn kindertijd. Tegelijkertijd besef ik ook dat razend worden en haar niet meer willen spreken ook gedrag is dat voortkomt uit mijn kindergevoelens.

Ik probeer in een paar weken tijd zo veel van mijn herinneringen aan haar te verwerken als mogelijk is. Ik probeer zover te komen dat ik op een volwassen manier tegen de huidige situatie aan kan kijken, en die situatie op een volwassen manier kan hanteren. Na een paar weken voel ik me sterk en volwassen genoeg en bel ik haar, half oktober. Ik zeg dat het zo niet door kan gaan, dat ik wel contact met haar wil maar niet zo vaak als zij kennelijk wil. En dat ik de manier waarop we met elkaar omgaan en de inhoud van onze telefoongesprekken niet prettig vind. Ik zeg dat ik het gevoel heb dat er in de gesprekken geen aandacht is voor mij en voor hoe het met mij gaat, en dat ik mij daar niet goed bij voel.

Het wordt een lang gesprek. Mijn moeder is boos en op sommige momenten ronduit bot, wat me duidelijk maakt dat mijn herinneringen aan haar niet overdreven zijn. Als ik iets begin te vertellen over hoe het nu met mij gaat (wat ik anders nooit doe) zegt ze: “Zullen we nu maar ophangen dan?” Ze wil mij niet horen en kan geen belangstelling of medeleven tonen. We komen niet tot een overeenstemming, noch begrijpen we elkaar. Uiteindelijk zeg ik haar dat ik weet dat ik niet kan verwachten dat zij zal veranderen, maar dat ik wel zal veranderen en dat ik het in het vervolg zal zeggen als mijn hoofd niet staat naar een telefoongesprek met haar. Ik zeg haar dat het belangrijk voor mij is om goed voor mijzelf te zorgen. Hierna voel ik me opgelucht en kan ik de telefoon weer opnemen. Later hebben we nog een gesprek, dat beter verloopt. Ik slaap een tijdje beter, maar nog steeds slechter dan de winter ervoor.

Het intensief verwerken van al deze herinneringen aan mijn moeder rondom “praten” maakt dat praten me steeds gemakkelijker afgaat. Ik ben minder bang. Maar de reactie met extreme angst nadat ik met iemand heb gepraat blijft bestaan en ik ga weer slechter slapen. Het blijft hetzelfde verhaal: niet inslapen, niet doorslapen, angst, wanhoop, lichamelijke pijn en nachtmerries. Af en toe is het een of twee nachten iets beter, maar het grootste deel van de tijd is het een puinhoop.

Hoofdpijn

Begin november ’96 boek ik wel weer een succes in de strijd tegen het ziek zijn. ’s Nachts word ik wakker met een opgezette, pijnlijke keel. Ik weet dat dit normaal gesproken betekent dat ik de komende paar weken ziek zal zijn. Ik besluit om maar meteen met therapie bezig te gaan in plaats van te proberen weer in slaap te vallen, ook al heb ik nog niet veel geslapen en moet ik ‘s ochtends naar de peuterspeelzaal.

Misschien heeft mijn ziek zijn te maken met een vriendin bij wie ik ’s middags ben geweest — de vorige keer dat ik haar heb gezien ben ik ook de nacht erna ziek geworden. Toen is het me niet gelukt op te sporen waarom dit gebeurde en ben ik drie weken ziek geweest. Ik probeer na te gaan wat me geraakt kan hebben en wat de link met het verleden kan zijn. Ik zie allerlei verbanden en werk die door. De keelpijn wordt niet erger, wat het normale patroon geweest zou zijn, maar er treedt ook geen spectaculaire verbetering op zoals die keer in juni. Ik heb niet het gevoel dat ik de echte oorzaak vind.

Ik besluit wel naar de peuterspeelzaal te gaan die ochtend, en dat lukt, al voel ik me wat gammel. Aan het eind van de ochtend ga ik de keelpijn weer erger voelen. Terwijl ik met de kinderen bezig ben denk ik aan wat ik in de therapiesessie die nacht heb doorgewerkt, en ineens gaat me een lichtje op. Er schiet me een herinnering te binnen, een herinnering aan mijn moeder, en ik heb sterk het idee dat die achter deze keelpijn zit. De vriendin bij wie ik de vorige dag ben geweest heeft regelmatig last van hevige hoofdpijn, en zowel deze keer als de vorige keer dat ik haar heb gezien, heeft ze daarover verteld. Dat heeft bij mij een herinnering geraakt.

Ergens in mijn middelbareschoolperiode. Ik vertel aan mijn moeder dat ik vaak erge hoofdpijn heb. Hoofdpijn die nooit lang duurt, maar wel heel pijnlijk en beangstigend is, pijnlijke steken in mijn hoofd, vooral ‘s ochtends vroeg. Mijn moeder zegt dan dat zij vroeger toch zo’n vreselijke hoofdpijn heeft gehad, ze beschrijft hoe die voelde en ze vraagt of dat hetzelfde is als wat ik voel. Nee, het is anders. “Nou, wees maar blij want dat was verschrikkelijk.” En dat is ook het enige wat ze er nog over zegt. Ze vraagt er niet meer naar, besteedt er geen enkele aandacht aan, en loopt weg. Ik blijf achter met de pijn — en de extra pijn en eenzaamheid omdat zij mij in de steek laat, terwijl ik wel aandacht voor haar moet hebben. Ik denk dat ik niet meer om hulp mag vragen, en ik trek de conclusie dat ik maar moet vinden dat mijn hoofdpijn niet erg is.

Mama, waarom heb je geen aandacht voor mijn pijn? Waarom denk je alleen maar aan jezelf? Waarom moet ik er voor jou zijn? Waarom help je me niet? Ben ik niet belangrijk voor jou? Wil je niet dat mijn hoofdpijn overgaat? Interesseert het je niet hoe ik me voel? Hoe kan dat nou toch, mama, je bent toch mijn moeder? Dan moet je mij toch helpen? Ik heb geen andere moeder, ik heb alleen jou en jij moet mij helpen. Je moet naar mij luisteren en me serieus nemen en met mij naar de dokter gaan. Mama, waarom doe je dat niet? Ik heb een mama nodig die voor mij zorgt. Mijn hoofdpijn is wel erg, mama, en ik heb jouw aandacht nodig.

Mijn keelpijn trekt weg. Ik word niet ziek deze keer.

De film

Ik kom nu ook een andere aanleiding tegen voor angstige nachten: mijn nachten zijn het ergst als ik iets heb gelezen over incest of er iets over heb gehoord op radio of televisie, en wanneer ik op televisie iets heb gezien over een moord of iemand die het gevaar loopt vermoord te worden. Nu ik dit patroon zie ga ik in de therapie meer aandacht besteden aan het verwerken van mijn herinneringen aan seksueel misbruik.

Begin december 1996 realiseer ik me dat de angst die me opbreekt als ik over mijzelf vertel wel degelijk bij het dreigement van mijn vader hoort: “Als je erover praat maak ik je dood.” Ik voel de angst nu ook terwijl ik vertel, ik zit te trillen van angst, en ik voel duidelijk dat ik bang ben voor mijn vader, bang omdat ik tegen zijn verbod in ga, bang dat hij mij nu zal vermoorden. Niet alleen ben ik bang als ik vertel over misbruik — dat doe ik vrijwel nooit — simpelweg vertellen, wat dan ook, voelt levensgevaarlijk. Doordat ik het verband met mijn vaders dreigement voel, kan ik die angst nu wel aanpakken met behulp van de vier stappen.

De angst voor mijn vaders dreigement voel ik op zolder, waar ik sliep toen ik tussen de drie en een half en de vijf en een half jaar oud was. Maar ik heb geen herinneringen aan misbruik op zolder. Alleen van de twee jaar daarvoor heb ik herinneringen aan misbruik, in het kamertje op de eerste verdieping waar ik toen sliep. Wat is er dan op die zolder gebeurd? Waarom heb ik daaraan geen herinneringen en aan die eerdere periode wel? Dat lijkt niet erg logisch. Ik heb ook het gevoel dat mijn vaders dreigement dat hij mij dood zal maken als ik “erover praat”, niet slaat op het seksueel misbruik waaraan ik herinneringen heb. Hij heeft mij dit een andere keer, bij een andere gelegenheid, gezegd. Wat was het waarover ik niet mocht praten? Waar ben ik zo bang voor? Ik heb geen idee.

Dezelfde financiële kwestie waarvan ik in september zo overstuur ben geraakt speelt half december weer. Ik krijg papieren opgestuurd met de aankondiging van een hoorzitting, en ik neem contact op met het Buro Sociaal Raadslieden dat me hiermee helpt. Hoewel de kwestie anders blijkt te liggen dan wat ik zelf had gedacht over de “fout” die ik had gemaakt, ben ik wel weer van slag. Ik heb er enorm de pest over in dat deze situatie me nu weer lastig komt vallen. Ik heb net mijn vaders dreigement beseft met alle gevoelens die dat oproept, mijn dagelijks leven is me al te veel, ik ben moe en kan er niets meer bij hebben. Ik kan dit niet. Ik kan het niet aan. Het is niet eerlijk. Maar het ligt er, ik heb geen keus, en het enige wat ik kan doen is mijn heftige reacties erkennen als herinneringen, proberen duidelijkheid te krijgen over wat er speelt en mijn herinneringen verwerken.

Direct als ik de papieren krijg word ik erg bang, en misselijk. Ik ben bang dat ik flauw zal vallen, zoals een maand eerder is gebeurd toen ik op straat fietste. Vervolgens voel ik me overweldigend moedeloos, hopeloos en machteloos. Ik trek toch altijd aan het kortste eind, het heeft geen zin me te verzetten. Ik trek me terug, ga “naar de kleuren”. De nachten en dagen daarna worden moeilijk. Angst en pijn, pijn in mijn borst en pijn vanonder en heftige bewegingen van mijn lichaam. Een beangstigende doodsheid in mijn lichaam, die erger is dan ik eerder heb gehad. Het voelt alsof mijn lichaam opgezet is, opgeblazen is, alsof ik veel meer ruimte inneem dan anders. En tegelijk alsof ik leeg ben, dood ben. Alsof mijn lichaam uitgedijd is, mijn grenzen opgeschoven, maar ook vervaagd, zonder grenzen, zonder lichaam. Op sommige momenten lijkt mijn lichaam in allemaal gasbelletjes uit elkaar te vallen en zich door de hele kamer te verspreiden. Het voelt afschuwelijk. Ik heb geen grip op deze verschijnselen, ik weet niet met welke gebeurtenissen al deze gevoelens en symptomen te maken hebben en ik kan er niet effectief mee afrekenen in de therapie.

In een slapeloze nacht met dat gruwelijke, dode, opgeblazen gevoel in mijn lichaam en pijn vanonder, probeer ik weer te achterhalen wat er aan de hand is. Ik probeer een aantal associaties en als die geen slaap opleveren ga ik verder. Eén ding besef ik duidelijk door hoe mijn lichaam voelt: er is iets heel vreselijks met mij gebeurd — ik weet niet wat, maar het was vreselijk. Dat zinnetje blijft door mijn hoofd spoken: “Er is iets heel vreselijks met mij gebeurd.”

Mijn “andere wereld” steekt de kop op, de “film” in mijn hoofd dringt zich weer op. Ik probeer bezig te gaan met de gevoelens die ik in de “film” heb, zoals ik dat steeds probeer in de therapie als ik in mijn “andere wereld” terechtkom. Maar ineens kijk ik niet alleen naar mijn gevoelens maar ook naar de inhoud van mijn fantasiewereld. De beelden van mijn “andere wereld”, mijn dromen over mijn “andere wereld”, de pijnlijke samentrekkingen van mijn lichaam die maar doorgaan en doorgaan, het past in elkaar en wijst in de richting van mishandeling die werkelijk is gebeurd. Ik neem het mijzelf kwalijk dat ik zoiets durf te denken, dat ik durf te denken dat zoiets bizars als mijn “andere wereld” echt gebeurd zou kunnen zijn. Tegelijk ben ik opgelucht. Ik ga, heel voorzichtig, vanuit dit standpunt met de therapie bezig. Maar als ik ’s ochtends opsta laat ik dit idee weer schieten. Het nuchtere daglicht vertelt mij dat dit echt niet kan. Dit kan niet waar zijn. Deze beelden kunnen beslist alleen maar bizarre fantasieën zijn. Ik eindig met de conclusie: laat ik het er maar op houden dat er vreselijke dingen met me gedaan zijn. Ik weet niet wat, maar het was heel erg en hier ergens lijkt wel het spoor ernaartoe te liggen.

Ik moet ook denken aan wat mijn vader tegen de dominee heeft gezegd: dat hij vreselijke dingen heeft gedaan. Dezelfde woorden die ik nu gebruik. Ik moet ook denken aan het boek In den beginne was er opvoeding van Alice Miller, dat ik tien jaar eerder aan mijn moeder heb uitgeleend toen ik probeerde haar duidelijk te maken hoe ik me voelde, en dat toen spoorloos verdween — mijn moeder kon het nergens meer vinden. Vermoedelijk had mijn vader het weggegooid, maar waarom? Het boek gaat over ernstige kindermishandeling, en nu ik met deze beelden bezig ben, begint het me te dagen waarom dit boek verdwenen is.

De volgende dag is de hoorzitting over mijn conflict met de Sociale Dienst. Daar heb ik mijn handen vol aan. Ik ben bang en ik voel me klein, ik zit zachtjes te huilen en zeg steeds maar in mijzelf: “Je mag me niet doodmaken, je mag me niet doodmaken…” Ik probeer zo veel als ik kan de therapie te gebruiken om overeind te blijven en de hoorzitting door te komen. De nacht erna lig ik uren en uren en uren te huilen. Waarom? Waarom ben ik zo van streek? In de therapie kijk ik naar alles wat er in de hoorzitting is gebeurd, maar dat helpt niets. Ik probeer een andere ingang te vinden voor de therapie, ik probeer nauwkeurig de boodschappen van mijn gevoelens en mijn lichaam te observeren. De spanning die het geeft dat de wekker onverbiddelijk zal aflopen terwijl ik dat niet wil en terwijl ik nog niet heb geslapen. Uit bed moeten — ik kan niet ik kan niet. Machteloosheid. Extreme angst. Overgeleverd zijn. Niets te zeggen hebben. Moeten. Angst. Paniek. Spanning. Niet kunnen overleven. Niet kunnen overleven. Doodgaan. Niet dood willen. Geen kans hebben. Geen hulp. Geen kans. Het gebeurt. Kan nergens heen nergens heen. Overgeleverd aan een waanzinnige.

Dan begint de “film” in mijn hoofd weer.

De man zegt: “Kleed je uit.”
Ik wil niet wil niet wil niet.
“Als je het niet doet, moet ik je meer straf geven”, zegt de man.
Hij zegt ik moet op het bed gaan liggen.
Zo verschrikkelijk bang. Kan nergens heen, de man is sterker.
Moet gehoorzamen, naar het bed lopen. Doet zo zeer vanbinnen.
Ik moet wel moet wel.
Man bindt mij vast. Aan mijn polsen, aan mijn enkels.
Kind machteloos, machteloos, doodsbang, vernederd, verraden.
Man doet draad op mij, in mij.
Schokken door mijn lijf. Elektrische schokken.
Pijn, dodelijke pijn.
Niet doen niet doen, stoppen.
Mag geen geluid maken.
Stil volhouden. Volhouden tot voorbij is.
Maar kan niet meer kan niet meer niet meer. Zo pijn. Houd niet uit.
Stop toch Stop toch Kan niet meer Zo pijn.
Gaat alsmaar door Kan niet meer.
“Als je erover praat maak ik je dood.”

De man zegt, dit moet allemaal om mij beter te maken. Ik moet het goed doen. Als ik niet stil ben, dan moet ik meer pijn krijgen. Tot ik het geleerd heb.

Het is een geheim, ik mag er niet over praten. Maar alle kinderen krijgen dit. Het moet nou eenmaal.

Deze nacht, terwijl deze film in mijn hoofd rond maalt, worstel ik met de gevoelens van mijn “andere wereld”. Mijn gevoelens, die zeggen dat het goed is wat er gebeurt in deze beelden. Ik geloof wat de man zegt, ik vind het nodig wat er gebeurt, dit is iets wat een kind nodig heeft om beter te worden, een verdiende straf voor een slecht kind, een noodzakelijke behandeling om goed te worden. Ik geloof alles over wat er met kinderen gedaan moet worden om beter te worden, om geen fouten meer te maken. Ik vecht nu tegen deze ideeën, ik vecht in de therapie tegen mijn gevoelens, ik vecht om af te keuren wat er in de “film” gebeurt.

Dan krijg ik weer lichamelijke verschijnselen, schokken in mijn onderbuik. Extreme angst, pijn, verbijstering. Weer besef ik: er is iets gruwelijks gebeurd. Een waanzinnige heeft iets gruwelijks met mij gedaan.

Na een worsteling van heel veel lange uren kom ik uit bij dezelfde conclusie als de nacht ervoor: wat er gebeurt in die “film” in mijn hoofd is echt met mij gedaan. Door mijn vader. Thuis, op zolder. Mijn vader heeft mij vastgebonden en elektrische schokken toegediend. Ik huil en huil en huil. Het onvoorstelbare is echt gebeurd. Deze keer stop ik dit besef niet weer weg als ik ’s ochtends opsta.

Ik ga wel naar de peuterspeelzaal, ook al heb ik maar een half uur geslapen en een angstige, inspannende nacht gehad. Gezien de omstandigheden functioneer ik goed. Ik voel me verbijsterd over de totaal andere wereld waarin ik nu ben, het lijkt onwerkelijk wat ik ‘s nachts heb doorgemaakt, maar ik blijf beseffen dat het waar is. Ik zie de kinderen om me heen die van dezelfde leeftijd zijn als ik was toen dat met mij gebeurde — en ben nog meer verbijsterd. Het is onbegrijpelijk wat mijn vader met mij heeft gedaan. Werkelijk onvoorstelbaar gruwelijk. Kleine kinderen, afhankelijk, kwetsbaar, machteloos. Mooie, levende mensen. Kostbare schepselen.

De volgende nacht slaap ik goed, eindelijk weer eens. Ik heb het gevoel dat heel veel puzzelstukjes nu eindelijk op hun plaats vallen. Dat ik eindelijk begrijp waar al die hevige symptomen vandaan komen. Dat ik eindelijk begrijp waar mijn vaders verbod om “erover” te praten over ging, eindelijk begrijp wat mijn slaapproblemen veroorzaakt, wat die vreemde pijnlijke samentrekkingen van mijn lichaam zijn, waarom ik zo’n pijn in mijn borst heb, in mijn hart, waarom ik vaak zo’n buikpijn heb en misselijk ben, waarom ik flauwval. Waarom ik bij de minste of geringste lichamelijke inspanning in de problemen kom, waarom ik altijd maar uitgeput ben en zo vaak ziek ben en koorts heb. Waarom mijn vader mij altijd is blijven vertellen dat “mensen zich niets kunnen herinneren van voordat ze zes zijn” — wat niet waar is, want ik heb nog heel veel herinneringen aan mijn kleuterschool, maar wat kennelijk heel belangrijk voor hem was om steeds weer te zeggen, twintig jaar lang. Waarom hij mij vertelde dat “mensen zich pijn niet kunnen herinneren”. Nu begrijp ik waarom mijn vader aan de dominee heeft verteld dat hij heel erg schuldig was. Dat was hij zeker…

Ik herinner me ook dat ik een paar jaar eerder al eens ben gaan vermoeden dat dit echt gebeurd is, dat wat er gebeurt in de “film” in mijn hoofd en in mijn dromen, iets is wat ik echt heb meegemaakt — mishandeling met elektriciteit. Ik vertelde dat in een therapiesessie, en Robert heeft het me ogenblikkelijk weer uit het hoofd gepraat. Dat was onzin, dat kon niet, dat waren fantasieën, symbolische fantasieën. Ik heb het toen maar weer weggestopt en ben die “film” in mijn hoofd inderdaad weer gaan zien als fantasieën, macabere fantasieën, symbolisch voor andere vormen van mishandeling en misbruik, zoals ik eerder altijd al had gedacht. Maar ergens is er wel een besef gebleven dat er iets niet klopte aan deze verklaring. Ik vind het nu verbazingwekkend hoelang ik erover heb gedaan om weer bij mijn eerdere conclusie uit te komen.

Wie zal mij geloven?

Ik heb het moeilijk, nu ik deze beelden als herinneringen heb erkend. Ik heb zo veel pijn, pijn in mijn hele lichaam, pijn in mijn hart, stekende pijn vanonder, buikpijn, ik ben misselijk en heb het gevoel dat ik weer ga flauwvallen. Ik ben rood en heet, mijn huid gloeit, vooral in mijn gezicht, zonder dat ik ziek ben of koorts heb. Mijn lijf voelt rauw, beschadigd. Ik kan niet meer stoppen met huilen, maar huilen doet zeer omdat mijn buik dan beweegt. Ik heb pijn in mijn rechterpols, en kan die soms niet gebruiken. En ik ben zo bang, zo verschrikkelijk bang.

Toch krijg ik het voor elkaar om het hoofd boven water te houden. Ik ben ondertussen ervaren genoeg in het werken met de vier stappen om dit aan te kunnen. Ik gebruik de stappen bijna automatisch en bijna doorlopend, zowel overdag als ‘s nachts in de nachtmerries die ik heb over wat er is gebeurd. Ik slaap veel beter dan ik deed voor ik deze herinneringen erkende. Ik functioneer redelijk normaal. Weliswaar voel ik me beroerd en huil ik veel, maar verder kan ik de normale dagelijkse dingen doen. Ik heb nieuwjaarsconcerten met het orkest en dat gaat zonder problemen.

Maar ik kan weinig hebben. Tijdens een busreis word ik misselijk, en dat roept angst en pijn op en ik kom huilend uit de bus. De lichamelijke inspanning van een eindje schaatsen maakt me misselijk, uitgeput, bang en wanhopig, nog meer dan altijd al gebeurde. Een warm bubbelbad voelt als een foltering, en gewoon een warm bad zet ook herbelevingen in gang.

Ik heb er zo’n behoefte aan om terecht te kunnen bij mensen die weten wat het is wat ik nu doormaak. Het verleden is zo onbegrijpelijk wreed en beangstigend. Het doet zo zeer. Ik heb behoefte aan opvang, aan steun, aan leiding. Maar die is er niet. Ik fantaseer over hulp zoeken, een therapeut zoeken, maar ik herinner me maar al te goed wat ik tot dan toe heb meegemaakt met therapeuten en besef dat ik mijzelf in gevaar zou brengen als ik daadwerkelijk hulp zou zoeken. Ik kan nu niet het risico nemen een therapeut te treffen die mijn geschiedenis ontkent. Ik ga er maar van uit dat mijn behoefte aan hulp een kinderbehoefte is, dan is het tenminste hanteerbaar. Dringende behoefte aan veiligheid — maar ik ben nu veilig.

Als ik er dan maar met anderen over kon praten, als ik er niet meer helemaal alleen mee zou zijn, als ik mijn vrienden kon vertellen over mijn herinneringen, dat zou zo veel schelen. Ik heb er zo’n behoefte aan om te vertellen. Maar ik durf niet. Nu! denk ik in een gesprek. Nu ga ik het vertellen — maar ik doe het dan toch niet, en de volgende keer gaat het net zo. Ik vertel wel dat er heel nare herinneringen bovengekomen zijn, maar ik vertel niets over de inhoud. Het is te pijnlijk en te beladen, ik krijg de woorden niet uit mijn mond. En mijn verhaal is te bizar. “Niemand zal mij geloven”, spookt steeds door mijn hoofd. Ook heb ik in de loop van de jaren ervaren dat mensen soms kunnen reageren op een manier die pijn doet. Soms, als ik iets had verteld over mijn problemen, voelde ik me daarna nog naarder. Soms had ik maar liever niets verteld, ook al bedoelden mensen het wel goed.

Dat gebeurt nu ook weer als ik, kerst 1996, probeer mijn zwager te vertellen waarom ik zo moet huilen, als ik wil vertellen wat ik de week ervoor heb doorgemaakt, wat ik gezien en gevoeld heb van wat er met mij als kind is gebeurd. Nog voor ik mijn verhaal ben begonnen slik ik mijn woorden in door zijn goed bedoelende maar afwerende reactie op mijn huilbui. Een vriendelijk: “Joh, word eens een beetje rustig”, in plaats van: “Huil maar, het is goed, huil maar zo lang als je nodig hebt, vertel maar en huil maar, ik blijf bij je”, waar ik zo’n behoefte aan heb. De vraag waarnaar ik zo verlang: “Wil je vertellen wat er is gebeurd?” komt niet. Ik vertel niets. En ik verlies mijn gevoelens. Ik voel me leeg en wanhopig, ik voel me afgesneden van mijzelf, afgesneden van mijn gevoelens en mijn geschiedenis.

Ik durf niet meer te proberen mijn verhaal nog aan een ander te vertellen. Wel schrijf ik in januari brieven aan de vrienden in Zweden bij wie ik in de zomervakantie heb gelogeerd, waarin ik vertel hoe het me vergaan is sinds de zomer en wat ik ben gaan beseffen over mijn geschiedenis. Schrijven gaat me makkelijker af dan praten, en dat ze ver weg wonen maakt dat het veiliger voelt. Bovendien zijn het allebei goede vrienden, die ik al veel over mijzelf heb verteld. Van de één krijg ik een begrijpende en steunende brief terug. Van de ander hoor ik niets.

Ook maak ik een afspraak bij mijn huisarts, omdat ik mij onzeker voel of mijn lichamelijke klachten (met name de pijn in mijn borst en mijn arm) een lichamelijke oorzaak hebben of door herinneringen worden veroorzaakt. Dat betekent dat ik de huisarts moet vertellen waar die herinneringen over gaan. Dat lukt me niet. Ik begin te huilen. Omdat ik dit al verwachtte, heb ik thuis het een en ander opgeschreven. Dat laat ik de huisarts nu lezen. Ik tref niet mijn eigen huisarts maar een invaller. Hoewel ze vriendelijk reageert, is het me niet duidelijk of ze me gelooft of niet, en ik merk dat dat belangrijk voor me is. Ik heb niet de moed om ernaar te vragen. Een lichamelijke oorzaak is er in ieder geval niet.

Niet echt, wel echt

Sinds het mislukte gesprek met mijn zwager met kerst voelen de herinneringen van mijn “andere wereld” onwerkelijk. En niet alleen mijn herinneringen, alles voelt onwerkelijk — ikzelf en de wereld om mij heen. Ik voel me leeg en ver weg van mijzelf, alsof het niet waar is wat ik mij herinner, alsof ik afgescheiden van mijzelf leef. Alsof ik niet degene ben die dit alles heeft meegemaakt. Alsof ik niet meer leef. Wel heb ik nog erg veel last van lichamelijke herbelevingen, krampachtig schokken van mijn lichaam, urenlang. Soms heb ik pijn in mijn hele lichaam, het gevoel dat mijn lichaam vanbinnen vermorzeld is, een vermorzelde brij, alles uit zijn verband geraakt en los van elkaar geraakt, alle stukjes pijnlijk van elkaar gescheurd en geen grenzen meer. Een gruwelijk gevoel. Geen lichaam meer, alleen maar een trillende pijnlijke brij. Ik kan niet meer slapen.

Ik herinner me dat ik wel sliep en me wel levend voelde toen ik mijn herinneringen echt geloofde. Toen mijn herinneringen als werkelijkheid voelden, voelde ik mijzelf ook werkelijk en was de wereld echt. Ik probeer mijzelf daarom in therapiesessies te overtuigen dat er echt gebeurd is wat ik me herinner en wat mijn lichaam mij vertelt. Maar dat werkt niet, het lukt niet, hoe hard ik het ook probeer, hoe vaak ik het ook probeer.

Dan besluit ik er anders mee om te gaan. Ik erken dat het onvoorstelbaar is wat er gebeurd is, dat het klopt dat dit niet te geloven is. Deze gebeurtenissen zijn inderdaad ongelofelijk, onvoorstelbaar en niet te begrijpen. Dit is zo afschuwelijk, nogal logisch dat ik me niet kan indenken dat iemand dit doet. Dit had nooit mogen gebeuren — en nu het toch is gebeurd, is het volkomen begrijpelijk dat dit mij gevoelens van onbegrip, ongeloof en onwerkelijkheid heeft gegeven. Het is inderdaad vreemd dat ik dit alles heb meegemaakt, omdat dit immers niets te maken heeft met wie ik ben, met wie ik werkelijk ben, omdat dit immers nooit had mogen gebeuren en niet is hoe mijn leven had moeten zijn. Ik heb dit immers niet verdiend en niet veroorzaakt.

Het zijn intense, maar ook rustige gevoelens, een intens MIJ voelen. Ik voel heel sterk dat het niet mijn schuld is wat er is gebeurd, dat het niets met mij te maken had, niet had moeten gebeuren. Terwijl ik hier zo mee bezig ben, voel ik een diep gevoel van rouw. Rouw die mij weer contact met mijzelf geeft, rouw die mij mijn leven teruggeeft, die mij de werkelijkheid van het verleden geeft en een heden dat anders is dan het verleden. Ik slaap ineens weer een stuk beter.

Daarmee is het onderwerp van “geloven wat ik heb meegemaakt” nog niet voorbij. Het blijft door de maanden heen een worsteling die steeds weer terugkomt. Welk deel van mijn “andere wereld” is fantasie en welk deel is echt gebeurd? Wat ik de ene dag geloof, kan ik de volgende dag weer in twijfel trekken. Is het uit angst dat ik soms besluit dat iets toch niet echt gebeurd kan zijn, of kom ik tot die conclusie omdat het ook echt niet klopt? Ik ga beseffen dat ik steeds weer voor mijzelf zal moeten uitzoeken hoe ik hierin sta, wat ik vind van het verhaal van mijn geschiedenis zoals ik dat tot dan toe heb gereconstrueerd. Ik ga beseffen dat dit een doorgaand proces is van schiften, mijn mening herzien of juist niet, mijn gedachten en gevoelens hierbij onderzoeken. Steeds weer een versie van mijn geschiedenis vaststellen zoals ik die op dat moment geloof, waarschijnlijk acht, overtuigend vind. Ik ga ook beseffen dat dit een proces is waar ik waarschijnlijk in meer of mindere mate nooit klaar mee zal zijn, hoewel ik ook verwacht, vermoed en al wel merk dat er toch langzamerhand een zekere rust in zal komen, dat ik langzamerhand bij een versie van mijn geschiedenis uit zal komen waarbij ik een groot deel van de tijd voel en denk dat dit is wat er werkelijk gebeurd is, zover als ik die werkelijkheid maar kan benaderen.

Een paar nachten heb ik erg pijn in mijn arm. Overdag heb ik nergens last van, maar in bed krijg ik die nachten ineens erg pijn. Ik vraag me af wat er aan de hand is. Ik heb niets raars met mijn arm gedaan en ik heb ook niet op mijn arm gelegen in bed. Het doet erg zeer, vooral een beweging naar boven maken is onmogelijk. Pijn in mijn hele arm tot aan mijn schouder. De eerste nacht is de pijn het ergst in mijn elleboog, de tweede nacht het ergst bij mijn schouder, alsof mijn arm bijna uit de kom is getrokken, van onder mijn oksel van mijn schouder is gescheurd. Het doet zo zeer en mijn hele arm doet zeer en het lijkt tegelijk alsof mijn arm niet meer van mij is. Een vreemd ding, een lam vleugeltje dat aan mijn lichaam hangt, los van mij.

Ik moet denken aan een stukje uit mijn “andere wereld”. Een stukje waarin het kind, ik, niet mee wil werken en zich op de grond laat vallen, zich verzet, weigert naar het bed te lopen, op de grond in elkaar duikt. En de man, mijn vader, het kind meetrekt aan haar arm. Het kind spartelt tegen, vecht, maar heeft geen enkele kans, drie of vier jaar oud tegen een volwassen man. Is het die pijn in mijn arm die ik nu voel? De pijn van ruw meegetrokken worden? Ik weet het niet zeker, maar omdat ik er toch iets mee moet, omdat ik toch iets tegen deze pijn moet doen, gebruik ik dit wel als uitgangspunt voor de therapie in deze nachten. De pijn verdwijnt. Ik ben er niet zeker van of mijn vermoeden juist is geweest, en besluit dat ik dat wel zal zien als dit verschijnsel nog eens terugkomt. Maar het komt niet terug.

Er zijn meer dingen die ik niet kan plaatsen. In een nachtmerrie over de mishandelingen worstel ik met iets in mijn mond. Dat komt niet voor in de “film”. Ik probeer na te gaan wat dit zou kunnen zijn. Ik herinner mij mijn heftige reacties op onschuldige dagelijkse gebeurtenissen met mijn mond — een peutertje dat koekkruimeltjes in mijn mond stopt, een peutertje dat me een zoen op mijn mond geeft, dat zijn situaties waarin ik doodsbang word. Ik heb herbelevingen van iets uit mijn mond willen, kokhalzend, spugend. En als ik slaap heb ik mijn kaken zo verkrampt op elkaar dat ik constant pijn in mijn kaken heb en er zelfs een keer een kies afbreekt. Ik weet niet wat dit is, maar het bezorgt me afschuwelijke nachten, nachten zonder slaap en vol doodsangst en flitsen en schokken in mijn lijf. Ik wil graag weten waar dit over gaat. Ik tel de beelden, mijn nachtmerries en mijn gevoelens bij elkaar op en kom tot de conclusie dat mijn vader waarschijnlijk een zakdoek in mijn mond heeft gestopt. Maar het blijft een reconstructie. Ik weet het niet.

De “film” vertelt wel over stil moeten zijn. Alles geluidloos verdragen, hoeveel pijn ik ook heb. En ik doe er alles aan om dat voor elkaar te krijgen. Ik kan niet ontsnappen, ik heb geen uitweg, ik kan niets doen om mijzelf te helpen, ik moet gehoorzamen, ik mag geen geluid maken. Als ik toch geluid maak, als ik het niet meer volhoud, als ik tegenstribbel — dan moet ik extra, om het beter te leren. Het is voor mij belangrijk om stil te zijn. Aan de andere kant — als ik meewerk en het voor elkaar krijg om het te verdragen, dan ben ik er klaar voor om te leren meer te krijgen en verhoogt hij het aantal schokken of de hevigheid ervan. Ik kan geen kant uit. Wat ik ook doe, het helpt me niet.

Soms geven dromen mij een besef van de werkelijkheid, geven dromen mij de gevoelens waarmee ik in de therapie verder kan om te verwerken wat ik heb meegemaakt.

Ik droom dat ik in het huis ben waar mijn ouders zijn gaan wonen toen ik ging studeren. Mijn moeder is er, en mijn zussen. Ik lig buiten op een deken in het zonnetje. Ineens zie ik dat mijn vader eraan komt. In mijn droom realiseer ik me dat dit een hallucinatie is, omdat mijn vader immers al dood is. Dit kan daarom niet echt zijn. Toch schreeuw ik, doodsbang vanwege dit realistische beeld van mijn vader die eraan komt. Niemand reageert op mijn schreeuwen, mijn moeder niet, mijn zussen niet. Mijn besef dat dit een hallucinatie of een droom is vervaagt. Het voelt realistisch, het voelt alsof het nu gebeurt. In plaats van op een deken in het zonnetje lig ik ineens op een bed en mijn vader staat naast me. Hij heeft spullen bij zich, waaronder een blauw-grijs metalen kastje. Ik ben bang voor dat kastje, weet dat dit het ding is waarmee hij mij vroeger pijn deed, onder stroom zette. Dan klemt hij met een ander metalen ding mijn hoofd aan het bed vast, ik kan niet meer bewegen, het zit heel strak en het doet zo zeer dat ik het nauwelijks uit kan houden. Ik weet dat hij straks de draadjes op mijn hoofd zal zetten en de bliksemflitsen door mijn hoofd zal sturen en dat die pijn te verschrikkelijk is. Ik heb nu al zo’n pijn en ik ben zo bang. Ik probeer er zo lang mogelijk bij te blijven, vol te houden, maar dan houd ik het niet meer uit. Ik ga weg en de droom stopt.

Ik huil en huil en huil na deze droom. Ik besef dat het waarschijnlijk is dat details van deze droom niet kloppen, maar de kern ervan en mijn gevoelens lijken precies hoe het was. Het is zo onbegrijpelijk. Zo onvoorstelbaar. En tegelijk realiteit. Zo krankzinnig. Hoe heeft mijn vader dit kunnen doen? Ik kan het me niet voorstellen. Ik snap het niet. Hij beleefde genot aan de pijn en de angst van een kind. Van zijn eigen kind. Het is zo onvoorstelbaar dat ik ga denken dat het niet gebeurd kan zijn. Hoe heeft dat nou met mij kunnen gebeuren, met mij, terwijl ik Janneke was en moest leven, veilig zijn, heel zijn. Huilen, huilen. Mijn tranen willen niet meer stoppen. Maar het zijn goede tranen, het doet me goed om te kunnen huilen, deze tranen brengen opluchting. Mijn tranen helpen mij de werkelijkheid te erkennen, ze helpen mij om nu verder te kunnen met mijn leven.

Nu mijn herinneringen weer echt voor me zijn voel ik ook walging, en ik voel me verraden — vooral als ik terugkijk op al die jaren waarin ik nog bij mijn vader in huis heb gewoond, al die jaren waarin ik ben blijven proberen met hem te leven. Steeds weer heb ik geprobeerd iets positiefs te vinden of te creëren in het contact met hem, steeds weer heb ik hem een kans gegeven, steeds weer heb ik hem het voordeel van de twijfel gegeven. Ik heb mijzelf steeds schuldig gevoeld over mijn haat voor hem, steeds heb ik gedacht dat het allemaal aan mij lag. Je hoort je vader immers niet te haten? Ik voel walging over al die keren dat hij mij aangeraakt heeft, al die keren dat ik bij hem op schoot gezeten heb, dat ik hem welterusten gezoend heb. Verraden door zijn leugens, zijn web van leugens waarin hij deed alsof alles goed en normaal was, waarin hij deed alsof hij het verdiende om respect en liefde te krijgen en die van mij eiste. Maar dat ik hem haatte, was terecht.

Doodsangst

In de eerste maanden van 1997 kom ik ook steeds weer de angst tegen om dood te gaan. Ik heb het gevoel dat ik nog steeds niet besef dat ik het overleefd heb, dat ik niet besef dat het gevaar voorbij is, niet besef dat ik nu veilig ben. Ik probeer in de therapie bij het besef te komen dat ik overleefd heb, dat het allemaal voorbij is. Dat ik niet meer in gevaar ben. Dat lukt niet. Nog steeds ben ik bang dat ik vermoord zal worden. Fouten maken blijft een probleem. Als het ineens tot me doordringt dat ik iets fout heb gedaan word ik doodsbang. Kou in mijn lijf, koude wurggreep in mijn borst, misselijk, hartkloppingen, radeloze paniek.

Een keer kom ik erachter dat ik een dubbele afspraak heb gemaakt met het orkest en de muziekschool. Rationeel weet ik wel dat dit weliswaar vervelend is, maar dat er heus wel een mouw aan te passen zal zijn als ik erover bel. Toch ben ik er absoluut van overtuigd dat ik vermoord ga worden vanwege deze fout. Het is zondag en omdat ik thuis geen telefoonnummers heb van de leerlingen van de muziekschool moet ik tot de volgende dag wachten om het te kunnen regelen. De hele dag blijf ik radeloos doodsbang, mijn gevoelens vertellen me steeds maar dat ik zal sterven. Ik denk dat dit nooit meer goed zal komen. Er is geen hoop, geen redding. De hele dag huil ik.

Die dag ben ik doorlopend met therapie bezig. Ik probeer grip te krijgen op wat er aan de hand is, ik probeer uit te vinden wat hier precies achter zit. Maar dat lukt niet. Ik huil, huil, huil. Pas als ik de volgende dag de lessen heb verzet — zonder dat iemand zelfs maar boos is geworden, laat staan moordzuchtige neigingen kreeg — word ik rustig. Het is ook opvallend hoe ik de knop kan omdraaien en heel rustig en volwassen de benodigde telefoontjes afhandel. Zoals zo vaak: op het moment dat ik tot handelen kan overgaan, kan ik ineens volkomen in een andere rol stappen, alle angst aan de kant schuiven.

Ook in mijn nachtmerries ben ik bang dat ik vermoord word.

Een man, een legerofficier, bindt mij vast en vertelt mij ondertussen dat ik om acht uur dood zal gaan. Ik ben machteloos maar verzet me hevig, vecht voor mijn leven, vecht als een furie, maar hij is sterker. Ik ben zo onbeschrijfelijk doodsbang en wanhopig, ben alleen nog maar verzet. Er staan mensen om me heen, ze doen niets voor me, genieten zelfs van mijn verzet, van mijn duidelijke angst en pijn en doodsnood, mijn hopeloze verzet, mijn hopeloze machteloze gevecht voor mijn leven, mijn machteloosheid. Maar ik heb geen aandacht voor hen, ben alleen met mijzelf bezig. Met mijzelf en die man die mijn handen vastbindt. En die alvast sommige plekken van mijn lichaam ergens mee insmeert zodat het goed zal geleiden en hier draden bevestigt. Het is zo onvoorstelbaar afschuwelijk te weten dat ik ga sterven, terwijl ik niet wil maar totaal machteloos ben. Doodsbang word ik wakker.

Ik herinner me hoe fel maar machteloos ik reageerde toen ik zeven jaar was en mijn zussen en broer steeds een liedje zongen over een klein meisje dat stierf. Dat was tijdens een kampeervakantie. Ze vonden het een leuk liedje, en vonden het nog leuker doordat ik er niet tegen kon. Ik kon er werkelijk niet tegen, ik werd zo verschrikkelijk wanhopig en razend en haatte hen intens omdat ze dit leuk konden vinden. Ik wilde dat ze ermee ophielden dit te zingen, ik zei hen dat ze hiermee op moesten houden. Maar ze lachten om mijn woorden, ze vonden het grappig en gingen ermee door. Ik was radeloos en eenzaam. Onvoorstelbaar radeloos en eenzaam, ik bestond alleen nog maar uit pijn en kon niet ontsnappen.

Ik herinner me ook een film die ik een keer op televisie heb gezien, ergens in mijn studietijd. Een film over een waargebeurde geschiedenis, over een jongen die lifters meeneemt in zijn auto. De lifters grijpen hem, en hij ligt vastgebonden op de achterbank terwijl hij de twee mannen met elkaar hoort overleggen wat ze met hem zullen doen. Gijzeling levert net zo veel gevangenisstraf op als moord en de kans dat ze gepakt worden is kleiner als ze hem vermoorden. Dus besluiten ze hem te vermoorden. De jongen hoort dit terwijl hij volstrekt machteloos is, vastgebonden en gekneveld. Hij heeft geweten dat hij vermoord ging worden. Ik raak in paniek. Ik heb het gevoel zelf vermoord te worden, hier en nu vermoord te worden. Hoewel ik heel goed weet dat ik alleen thuis ben met de deur op slot en er dus niemand is die mij aan het vermoorden is, heb ik tegelijk de absoluut overtuigende, reële beleving dat iemand mij aan het vermoorden is. Ik vecht voor mijn leven. Niets doet er nog toe, alleen fysiek overleven, vechten voor de volgende ademhaling. Ik ben ervan overtuigd dat ik mijn dood in de ogen zie en ben onvoorstelbaar gruwelijk bang. De jongen werd inderdaad vermoord. Ik leef nog, maar heb geen idee waar al deze angst vandaan komt en wat ik ermee moet.

Vooruitgang

Toch gaat het steeds beter met me. Ik slaap steeds beter. Ik heb geen herbelevingen van schokken meer, ik heb minder nachtmerries, ik slaap beter door, en in nachten dat ik niet doorslaap betekent dat niet meer dat ik elk uur wakker word, zoals dat altijd was, maar dat ik elke twee uur wakker word. Ik slaap nog steeds slecht en veel te weinig, nog altijd lig ik vrijwel elke nacht zeker enkele uren wakker (maar niet meer elke nacht!), uren waarin ik me beroerd voel en huil en met therapie bezig ben, nog steeds ben ik moe door slaapgebrek. Maar het is veel beter dan het altijd is geweest.

En ik durf eindelijk een paar mensen mijn verhaal te vertellen. Half maart 1997 vertel ik mijn vriendin Charlotte over de herinneringen uit mijn “andere wereld”. Al heb ik er lang tegenaan gehangen er met iemand over te praten, het voelt nu vanzelfsprekend en vertrouwd om er met Charlotte over te praten. Ik voel me ook veilig en gerespecteerd bij de manier waarop ze reageert. Ik houd mijn gevoelens voor het grootste deel buiten het gesprek. Ik huil eventjes, maar niet veel. Dit is voor mij nu de beste manier om dit te kunnen vertellen.

Ook een andere vriendin reageert goed. Ik vertel haar mijn herinneringen op een moment dat ik in paniek en overstuur ben, en in tranen. Als ze een aantal weken later terugkomt op dit gesprek, merk ik dat ik al die weken zorgvuldig heb vermeden hieraan te denken, dat ik heb vermeden me te herinneren dat ik zo veel gevoelens heb laten zien. Ik heb zo veel meer laten zien dan ik normaal doe, alles wat ik altijd zo zorgvuldig verberg in contacten was nu open en bloot. Ik ben zo veel eerlijker en zo veel kwetsbaarder geweest dan andere keren dat ik iets verteld heb, en het heeft me meer beangstigd dan ik in de gaten heb gehad. Toch hebben deze beide keren dat ik met vriendinnen praat over de mishandelingen door mijn vader bij lange na niet de doodsangst en slapeloze nachten opgeleverd waar ik een paar maanden daarvoor nog last van had als ik iets heel kleins vertelde. Maar hierna praat ik met niemand meer over mijn herinneringen, ook niet met deze vriendinnen die het nu weten.

Ook al heb ik het dan niet over mijn herinneringen, ik ga me wel steeds beter voelen in mijn contacten met mensen, ik ga me steeds meer “echt” voelen. Lang niet altijd lukt dat, vaak zak ik nog weg en regelmatig moet ik me nog behelpen met toneelspel, maar steeds vaker voel ik me echt. Ik merk dat ik minder bang ben voor mensen en me daardoor minder hoef af te sluiten, er meer bij kan blijven. Ik kan merken wat ik voel en denk, en ik kan dat laten blijken in plaats van me zorgvuldig af te schermen. Toch kan ik nog maar een beperkt deel van de tijd contact met andere mensen hebben, anders houd ik het niet vol en ga ik me toch weer ver weg en uitgeput voelen. Een baan waarin ik een behoorlijk deel van de dag andere mensen zou tegenkomen of zou moeten samenwerken is ondenkbaar. Ook iemand werkelijk dichtbij laten zoals in een relatie of wanneer ik met iemand samen zou wonen is ondenkbaar. En mannen zijn nog steeds een groot probleem, ik ben nog steeds bang voor mannen.

Maar bang of niet, ik verlang toch naar een relatie. Hoewel de gevoelens van intense eenzaamheid die ik zo lang heb gehad al in het begin van de zelfhulptherapie verdwenen zijn en ik me goed kan redden in m’n eentje, zelfs verreweg het beste functioneer als ik een paar dagen niemand zie of spreek, vind ik het pijnlijk dat ik geen relatie heb. Hoe kan ik de problemen aanpakken die mij in de weg staan om een relatie te hebben? Om mijn angst voor mannen op te lossen in de therapie, zou ik juist dat moeten doen waar ik bang voor ben. In het geval van een relatie weet ik niet hoe ik dat zou kunnen doen. Ik zal dan toch iemand tegen moeten komen voor wie ik iets voel, en die dat ook voor mij voelt. Maar ik ben vrijwel nooit in staat dergelijke gevoelens te voelen. Ik doe mijn best om mannen niet uit de weg te gaan en de paar vriendschappen met mannen die ik heb te onderhouden. Maar het blijft bij tamelijk oppervlakkige en sporadische contacten.

Een keer in deze maanden zie ik een man die ik erg leuk vind, aantrekkelijk vind. Ik ken hem niet en spreek hem ook niet. Op het moment dat ik besef dat het een reële mogelijkheid is om hem aan te spreken merk ik dat ik niet weet wat ik zou moeten met het contact. Ik voel me in een andere wereld leven en ik heb geen idee wat ik zou moeten zeggen. Ik voel geen verbinding. Ik voel me een klein meisje, totaal misplaatst in het contact, of een hulpverleenster, een andere rol waarin ik vaak terechtkom, waarbij ik me niet goed voel. Toch is even het gevoel van iemand aantrekkelijk vinden tot me doorgedrongen, wat heel zeldzaam is.

Wat ik vooral mis, is iemand die echt dicht bij me staat, iemand met wie ik een diepgaand contact heb. Dat is waar ik naar verlang. Ik ben blij met de vriendschappen die ik heb, maar verlang naar iets wat verder gaat dan dat. Ik voel een pijnlijke lege plek in mijn leven.

Ook in de verstandhouding met mijn moeder zoek ik naar verbetering. Er hoeft maar even een gedachte aan mijn moeder boven te komen of ik voel hevige pijn en woede, en ik heb steeds wanhopig makende, eindeloze “gesprekken” met haar in mijn hoofd. Als ik erover denk om haar te bellen of te zien ben ik bang niet gehoord en niet begrepen te worden en voel ik me machteloos en razend. Sinds ik in december ’96 ben gaan beseffen wat mijn vader met mij heeft gedaan merk ik dat de intense pijn en woede die ik zo vaak voel, bij de herinneringen aan deze mishandelingen horen. Misschien geldt dit ook als ik woedend ben op mijn moeder of andere heftige reacties heb op haar? Ik besluit om elke keer als ik dergelijke gevoelens over mijn moeder heb, in de therapie bezig te gaan met het verwerken van herinneringen aan mijn vader — en met het feit dat mijn moeder mij toen niet heeft geholpen.

Dit werkt opmerkelijk goed. De gesprekken met haar in mijn hoofd houden op. Ik kan aan mijn moeder denken zonder onmiddellijk te ontploffen. Ik heb nog wel gevoelens naar haar toe, zeker ook negatieve, maar ze zijn niet meer zo buiten proporties en ik heb er geen last van, ik word er niet door overweldigd en er niet door beheerst. Mijn gevoelens zijn hanteerbaar en houden op als ze niet meer aan de orde zijn. Ik voel dat het heel akelig is hoe zij met mij als kind is omgegaan, maar ook dat mijn contact met haar nu anders is, doordat ik niet meer van haar afhankelijk ben en ik mijzelf effectief kan verdedigen tegen haar. Dat is me sinds oktober ook al duidelijk geworden, maar dat wordt nu makkelijker. Ik voel me niet meer machteloos en ik hoef ook niet meer zo dringend gehoord en gezien te worden. Ik besef dat ons contact nu oppervlakkig is en dat ik graag een echt, diepgaand contact met haar zou willen, maar dat dat nou eenmaal niet zo is. Dat doet zeer, maar is geen ramp. Ik wil datgene uit het contact halen wat er uit te halen is, en me daarvoor inzetten, maar kan ermee leven dat dat resultaat beperkt zal blijven.

Vanuit deze gevoelens van ontspanning en rust kan ik haar in mei ’97 bezoeken. Ik heb het gevoel dat het contact met haar beter is dan het ooit is geweest en beter dan ik ooit had verwacht nog mee te maken. We lijken allebei veranderd te zijn. Ik kan sturen en ingrijpen in het gesprek en over mijzelf vertellen, ook als ze mij daartoe niet uitnodigt (al ga ik niet zo ver dat ik haar over mijn herinneringen aan mijn vader vertel, dat durf ik niet). En voor het eerst heb ik het gevoel dat ze mij een luisterend oor geeft, voor het eerst heb ik het gevoel dat ze mij hoort. Ze reageert op een betrokken manier. Er zitten nog veel moeilijke momenten in het contact, maar ik ben zeker tevreden met hoe het gaat. Al mijn geploeter heeft beslist iets opgeleverd.

Wel voel ik me verdrietig na het bezoek, ik voel zo sterk dat ik als kind mijn moeders aandacht en betrokkenheid nodig heb gehad, en niet zozeer nu als volwassene. Het is goed wat er nu gebeurt. Maar wat ik nu heb gekregen had ik als kind echt nodig.

Ik heb nog een andere, zeer grote vooruitgang geboekt: van december ’96 tot mei ’97 ben ik maar drie of vier dagen ziek geweest — in een periode van het jaar waarin ik al jaren altijd, zonder een enkele uitzondering, minstens drie maanden ziek was. Het lijkt erop dat het erkennen en, gedeeltelijk, verwerken van de herinneringen aan de mishandelingen door mijn vader een grote verbetering van mijn lichamelijke gezondheid heeft opgeleverd. Hier ben ik heel, heel erg blij mee.

Internet

Ik ga op zoek naar informatie op internet. Ik vind websites over wetenschappelijk onderzoek naar herinneringen en traumatische ervaringen, en in de informatie die ik hier lees herken ik mijzelf — het fragmentarische karakter van de herinneringen en het “vreemde” ervan, zo anders dan gewone dagelijkse herinneringen. Met name Jim Hoppers website geeft mij meer begrip van mijzelf en voelt als een steun die ik goed kan gebruiken. Ook vind ik boeken die waardevol voor mij zijn, zoals Schokkende herinneringen van Lenore Terr, Betrayal trauma van Jennifer J. Freyd, Recovered memories of abuse van Kenneth S. Pope en Laura S. Brown en Trauma en herstel van Judith Lewis Herman.

Deze laatste auteur vermeldt in haar boek de aspecten van traumatische ervaringen die in een therapie aan de orde moeten komen: het beschrijven van de traumatische beelden inclusief de lichamelijke gewaarwordingen, het nauwgezet verwoorden van de gevoelens erbij, de betekenis die het gebeurde heeft (“waarom?”, “waarom ik?”, de kwesties van schuld en verantwoordelijkheid en een nieuwe interpretatie van de traumatische ervaring) en een morele stellingname waarin de waardigheid en waarde van de overlevende wordt bevestigd. Stettbachers vier stappen blijken geworteld in de meer traditionele traumatherapie.

Ik geniet van een prachtig fragment in het boek van Kenneth S. Pope en Laura S. Brown: “…catharsis of the sort that was popularized in the early 1970s in the encounter movement, but which has not been shown to be effective in accomplishing much of anything except destroying pillows” (“…catharsis van het type dat populair werd in de vroege jaren 70, maar waarvan niet is gebleken dat het ook maar enig effect had, afgezien van vernielde kussens”) en ik denk terug aan mijn weigering om woedewerk te doen bij Robert en Roberts onbegrip daarbij. Ja, enkel de kussenverkoop heeft er wel bij gevaren.

Op de Primal Psychotherapy Page van John Speyrer staan e-mailadressen van mensen die ook met zelfhulptherapie bezig zijn aan de hand van de boeken van Jenson en Stettbacher, en die met “mede-zelfhulpers” willen schrijven. Dat lijkt mij wel wat, hoewel ik me nog steeds goed red in m’n eentje, zelfs nu met de herinneringen die ik me de afgelopen tijd bewust ben geworden. Ik ga schrijven met een aantal mensen en dat voelt fijn. Maar in mijn contacten met John Speyrer en sommige anderen loop ik ertegenaan dat zij weinig ervaring blijken te hebben met de therapieën van Stettbacher of Jenson. Zij hebben alleen ervaring met primaltherapie, en denken dat Stettbachers therapie primaltherapie is. Dat is een teleurstelling voor mij.

De correspondentie met John over de verschillen tussen primaltherapie en de therapie van de vier stappen dwingt me wel om de zaken heel duidelijk voor mijzelf op een rijtje te zetten, dwingt me om heel goed bewust te zijn van wat ik in de therapie doe. Dat helpt mij meteen bij het werken met de therapie.

Zelf heb ik ervaren dat de therapie van de vier stappen niet gebaseerd is op het idee dat pijn goed, helend of nodig zou zijn, wat wel het basisidee was van de primaltherapie die ik heb gedaan. Stettbachers therapie is gebaseerd op “nee” zeggen tegen de pijn, op het afwijzen van pijn. In deze therapie erken en voel ik de pijn wel, net als in primaltherapie, maar de therapie van de vier stappen heeft als uitgangspunt dat pijn betekent dat er iets mis is, iets verkeerd is: pijn is een signaal dat iets mij kwaad doet, iets waartegen ik moet optreden om mijn beschadigde integriteit te herstellen. In mijn zelfhulptherapie heb ik ervaren dat de helende werking van de therapie ligt in het scheppen van orde in het verleden, op het ontwarren van het verleden. De therapie betekent voor mij helderheid brengen waar eens verwarring heeft geheerst en komen tot een diep gevoelde afkeuring van wat er met mij is gedaan.

Dit heeft Stettbacher ook geschreven in de informatie die ik van hem heb gekregen:

“Het motto van mijn therapie luidt: ‘Als lijden al zin heeft, dan zie ik die zin alleen in een opheffing van het lijden…’

Het idee dat in de therapie het lijden weer doorgemaakt moet worden, is niet alleen verkeerd, het is absurd. Als dat het doel van de therapie zou zijn, zou dat uiterst belastend zijn, want lijden dat niet eindigt, vernietigt uiteindelijk het leven, doodt al het leven.

Er zijn daadwerkelijk ‘therapieën’ die bestaan uit herbeleven van pijn; het resultaat is een volledig kapot mens, die alleen nog op een ‘hiernamaals’ kan hopen en wachten en die geen levensvreugde meer kent.

Uit mijn therapiemotto volgt echter ook dat het nodig is de oorzaken van het lijden uit te zoeken, te constateren en op te lossen. Dit is noodzakelijk en leidt zeker ook tot een confrontatie met de pijn, maar niet om die te blijven beleven, maar om zich daartegen te verweren, om het lijden in de toekomst te vermijden en te verhinderen, zodat het leven behouden kan worden.” (Door mijzelf vertaald uit het Duits.)

Toen ik dit voor het eerst las in de informatie die Stettbacher mij had gestuurd, voelde ik me verward over wat hij hier schrijft. Ik begreep het niet. Ik kwam toen nog bij Robert, en het was in tegenspraak met wat ik tot dan toe in de therapie bij Robert had geleerd en gedaan. Maar toen ik erover nadacht en het ging toepassen in de zelfhulptherapie, merkte ik hoe belangrijk dit was. Hoe wezenlijk het was voor het verdwijnen van mijn problemen.

Als ik schrijf met John kom ik (weer) tot de conclusie dat voor mij “leugens ontmaskeren” een belangrijk onderdeel van mijn therapie is. Op een bepaalde manier hebben de conclusies die ik als kind heb moeten trekken over het misbruik de meeste blijvende schade aangericht. Ik heb zo veel leugens moeten geloven, en worstel daar nog steeds mee. In de therapie kom ik vaak intense verwarring tegen of het wel of niet goed is wat mijn vader met mij deed. Diep verankerde ideeën dat ik dit alles nodig had, dat ik deze straf nodig had om beter te worden, dat ik verkeerd was en eerst op deze manier beter gemaakt moest worden zodat papa daarna van mij zou kunnen houden. Dat het pas mogelijk was om van mij te houden als ik niet meer zo slecht was, en dat ik alleen door deze straf beter kon worden. Gevoelens dat pijn goed is, dat pijn prettig is en dat pijn betekent dat iemand van me houdt. Opwinding bij pijn. En ideeën dat er niets ergs gebeurd is, dat alles wat ik me herinner niet erg is en dat het onzin is dat ik er last van zou hebben. Ik leef nog dus er is niets gebeurd. Waar zit ik me nou eigenlijk druk om te maken? Het was niet erg, ik heb het overleefd, het was nodig en het was goed.

Ook neem ik het mijzelf kwalijk dat ik niet om hulp heb geschreeuwd — het was dus mijn schuld dat ik mishandeld of misbruikt ben. Bovendien heb ik er zelf aan meegewerkt, ik kleedde mijzelf uit, liep naar het bed, ging liggen — ik heb het zelf gedaan. Ik vind ook dat mijn vader er recht op heeft gehad dit met mij te doen omdat hij zelf in nood was. Of dat hij het allemaal niet heeft kunnen helpen, dat het niet zijn verantwoordelijkheid was wat hij deed, hij was nou eenmaal ziek in zijn hoofd. Bovendien heeft hij ervoor gezorgd dat ik niet dood ben gegaan, hij is op tijd gestopt, hij is nooit “te ver” gegaan. Ik heb mijn leven dus aan hem te danken, ik moet hem dankbaar zijn: hij heeft geen kwaad gedaan, hij heeft zich juist ingehouden en gezorgd dat mij niets is overkomen. Hij heeft mij gered. Ook heb ik sterke gedachten dat ik maar een ding ben en er voor hem ben, dat mijn enige bestaansrecht is er voor hem te zijn. Ik heb er trouwens helemaal geen last van gehad want ik was nog maar zo klein.

Ik weet dat dit allemaal niet waar is. Ik worstel en worstel met dit alles in de therapie, maar het is erg moeilijk om hierdoorheen te komen. Ik merk vaak dat het dit soort ideeën over het misbruik en de mishandelingen zijn die mij herbelevingen bezorgen. De meest effectieve sessies, de sessies waarin of waarna ik een duidelijke en soms spectaculaire sprong vooruit ervaar in mijn gezondheid, zijn niet de sessies waarin ik me voel alsof de mishandelingen weer gebeuren, zijn niet de sessies waarin ik de hevige herbelevingen heb zoals primaltherapeuten die uitlokken, maar zijn de sessies waarin ik heel zorgvuldig en eerlijk in mijn herinneringen rondkijk, waarin ik opspoor welke conclusies ik als kind aan deze gebeurtenis verbonden heb en deze conclusies nu als leugens kan erkennen. Als kind heb ik geen andere mogelijkheid gehad dan deze conclusies te trekken en de leugens die me verteld of gesuggereerd werden te geloven. Nu hoeft dat niet meer, en het werkelijk weten en beseffen dat het verkeerd was dat ik misbruikt werd, het werkelijk “nee” zeggen tegen mishandeling, heeft een heel direct genezend effect.

Maar dat is lang niet simpel, vaak lever ik een lange strijd met allerlei leugens waar ik diep vanbinnen heilig in geloof. Als ik zo’n leugen op het spoor kom probeer ik vaak direct deze leugen af te wijzen, er “nee” tegen te zeggen, te zeggen dat het niet waar is, omdat ik immers ervaren heb dat “nee” zeggen verbetering brengt. Maar helaas werkt dit niet. Ik schreeuw op die momenten dan wel hard dat het een leugen is, maar blijf ondertussen gewoon in de leugens geloven, ik zie mijn oude conclusie diep vanbinnen niet als leugen maar als waarheid. Daar kom ik dus niet verder mee. Ik moet de leugens werkelijk onder ogen zien, ze zorgvuldig bekijken en er werkelijk mee afrekenen. Ik moet serieus nemen dat ik in deze leugen heb geloofd en nog geloof, zorgvuldig onderzoeken waarom ik hierin geloof — wat ik doodeng vind omdat ik denk dat ik tot de conclusie zal moeten komen dat het helemaal geen leugen is maar de waarheid en dat is onleefbaar. Ik moet zorgvuldig bekijken waar deze leugen over gaat, inclusief alle pijnlijke details. Niet om ze te voelen maar om ze stuk voor stuk te ontkrachten. Ik moet mijn “argumenten” voor de leugens weten om erachter te kunnen komen dat die argumenten niet kloppen. Zo kan ik er dan uiteindelijk bij uitkomen zo’n leugen werkelijk als leugen te zien en ermee afrekenen. Dan verminderen mijn symptomen direct.

Over al deze dingen schrijf ik in mijn mails. Aan sommige correspondenties heb ik niet zo veel omdat we verschillende therapieën doen, andere doen mij wel goed. In het begin heb ik het gevoel dat contact per e-mail eigenlijk ideaal is voor mij. Schrijven gaat mij immers nog steeds makkelijker af dan praten, en in direct contact met mensen klap ik nog steeds geregeld dicht, al gebeurt dit veel minder dan in het verleden. Het is een openbaring voor me om zo intensief te kunnen schrijven, ik kan mijn hart luchten en delen wat mij bezighoudt (al heb ik hierbij niet de moed om over mijn herinneringen te schrijven). Ik ben erg blij met dit middel. Langzamerhand ga ik echter voelen dat dit weliswaar goed werkt, maar dat ik ook direct contact met mensen wil, ook al gaat dat me niet zo makkelijk af. Ik begin te verlangen naar mensen die dichterbij zijn, met wie ik kan praten, niet alleen schrijven. Mensen die ik echt kan zien. Op internet heb ik veel gevonden, maar nu heb ik iets anders nodig. Bovendien verlang ik naar actie, naar iets anders dan naar binnen kijken.

Alweer… therapie

Tijd voor leven, en voor minder therapie, hoop ik. Ik heb zin om nieuwe mensen te ontmoeten, iets wat heel bijzonder voor mij is omdat ik altijd het gevoel heb gehad dat ik dat niet aankon. Ik heb zin om op vakantie te gaan, met een groep te gaan wandelen in Schotland of kanovaren in Zweden, dat soort dingen. Ik heb zin om buiten te zijn, in de natuur te zijn, naar het buitenland te gaan en actief te zijn. Enthousiast vraag ik folders aan.

Maar als ik de folders lees zakt de moed me in de schoenen. Ik besef dat zelfs de meest lichte vakantie voor mij te zwaar is. Ik slaap te weinig, ik ben al kapot van een kwartiertje heel rustig zwemmen, en alleen al van de hele dag mensen om me heen hebben zou ik uitgeput raken. Dit ligt nog helemaal niet binnen mijn mogelijkheden. Ik ben teleurgesteld.

Hierdoor realiseer ik me wel hoezeer mijn reactie op lichamelijke inspanning mijn leven inperkt. Ik kom dat ook steeds tegen als ik zwem, wat ik elke week doe met een vriendin. Ik vind het gezellig, het contact met haar is fijn en ik heb het gevoel dat het goed is om toch iets aan mijn conditie te doen. Maar elke week voel ik me daarna geradbraakt, en slaap ik de hele nacht niet. Nog steeds voelt mijn lichaam alsof het in duizend stukjes is gescheurd nadat ik fysiek iets heb gedaan, nog steeds heb ik pijn en voel ik me angstig en wazig, ver weg en niet meer in mijn lichaam. De afgelopen maanden ben ik gaan vermoeden dat hoe ik me voel na lichamelijke inspanning weleens zou kunnen lijken op hoe ik me na de mishandelingen met elektriciteit heb gevoeld. Een enkele keer heeft het me ook geholpen om hier op deze manier in de therapie mee bezig te gaan wanneer ik last had van deze verschijnselen. Dan verminderde de pijn en sliep ik ineens goed. Maar andere keren kon ik er geen kant mee uit. Misschien is het ongezond om elke week een keer zo kapot te gaan, terwijl ik toch al doorlopend moe ben. Ik overweeg om te stoppen met zwemmen.

Als ik besef dat ik niet eens een lichte vakantie aankan besluit ik niet te stoppen met zwemmen maar me in de komende tijd op dit probleem te richten in de therapie. Het slapen gaat beter, ik voel me overdag vaak heel redelijk, dit probleem met lichamelijke inspanning verstoort mijn leven nu erg en ik wil proberen dit uit de weg te ruimen. Ik wil niet opgeven, ik wil me niet neerleggen bij deze beperking uit het verleden, ik wil mijn leven niet langer laten inperken door wat mijn vader met mij heeft gedaan. Ik wil proberen hier iets tegen te doen. Ik wil “nee” zeggen tegen mijn vader.

Ik herinner me dat ik vaak last had van deze verschijnselen als ik naar Roberts therapiekamer ging. Dan moest ik een stuk of vier trappen op. Bovengekomen voelde ik me van de wereld, uit mijn lichaam, angstig en uitgeput, en had ik pijn. Ik herinner me dat Robert me een keer zei dat ik altijd zo theatraal moe deed als ik zijn kamer binnenkwam. In werkelijkheid verborg ik hoe beroerd ik me voelde en was er maar een klein stukje van merkbaar. Hij dacht dat ik demonstratief en manipulerend bezig was en vroeg me erover na te denken wat het was dat ik hiermee bij hem probeerde te bereiken. Dat ik alleen maar een probleem had met lichamelijke inspanning, dat kon hij niet geloven.

Nu, nu ik mijzelf met de therapieën van Stettbacher en Jenson help, nu kan ik dan eindelijk eens echt naar dit probleem kijken, en het hopelijk oplossen, want het maakt zo veel onmogelijk in mijn leven. Het zou zo veel verschil maken als ik niet meer van de wereld zou raken bij de minste of geringste fysieke inspanning. Ik verlang zo naar een leven waarin ik niet zo beperkt ben in wat ik kan doen. Ik wil zo graag echt leven, actief zijn, op vakantie gaan en dan ook een vakantie met sportieve bezigheden kunnen kiezen. Ik wil meer kunnen doen, ik wil een leuker leven. Ik wil studeren of een baan hebben, nieuwe mensen ontmoeten, een relatie hebben, kinderen hebben. Ik heb het gevoel dat het leven aan mij voorbijgaat. Ik voel me goed over mijn leven als ik in het orkest speel en concerten heb, als ik op de peuterspeelzaal werk en op sommige momenten in sociale contacten — maar dat maakt een veel te klein deel van mijn tijd uit. De rest van de tijd vind ik het naar en onverdraaglijk hoe mijn leven is, naar en onverdraaglijk hoe inhoudsloos mijn leven is. Ik ben het spuugzat. Het gaat zeker beter met me dan het is geweest. Er zit een almaar stijgende lijn in — met ups en downs, maar daarbij toch een geleidelijk stijgende lijn. Ik zou het alleen zo graag veel sneller hebben, en ik had ook zo graag veel sneller veranderingen gehad in de vorm van mijn leven, in mijn dagelijkse bezigheden, in werk en relaties, en niet alleen in mijn gezondheidstoestand, hoe belangrijk de veranderingen daarin ook zijn.

De vakantieplannen streep ik door, maar ik zoek wel andere nieuwe activiteiten, om mijn dagelijks leven een meer bevredigende invulling te geven. Ik haal mijn studieplannen weer uit de kast. Maar alleen al het idee van een studie maakt dat ik weer vrijwel niet slaap, herbelevingen van schokken krijg en me leeg en doods voel. Ik besef dat als ik dit ga doorzetten, dat ik dan een heel erg zware tijd tegemoet ga. En dat het maar de vraag is of ik dat zal redden. Ik twijfel wat ik zal doen.

Weer spelen er problemen met de Sociale Dienst. In januari ’97 dacht ik dat het financiële probleem waarover een hoorzitting was geweest, was opgelost. Er was me toen verteld dat mijn bezwaarschrift gegrond was verklaard en dat ik het geld zou krijgen waarvoor ik een aanvraag had ingediend. Maar de Sociale Dienst betaalt niet uit en in mei 1997 ga ik vermoeden dat er iets niet klopt. Ik bel erachteraan, en moet er ook nog heen met papieren. Dat roept weer oude spanning op, en betekent moeilijke nachten, maar als ik ermee heen ben geweest denk ik dat het dan nu toch echt geregeld is. Vervolgens krijg ik een brief waarin wordt gezegd dat ze zullen uitbetalen. Maar tot mijn schrik is het bedrag dat ze noemen maar de helft van wat ik volgens de uitspraak van de hoorzitting zou moeten krijgen.

Ik besef dat ze waarschijnlijk gewoon een stomme fout hebben gemaakt, de papieren niet goed gelezen hebben, dat ze slordig hebben gewerkt. Ik denk dat dit wel rechtgezet zal worden als ik er achteraan ga. Maar ik raak wel weer overstuur. Urenlang huilen, huilen, huilen, wanhopig en in paniek. Oude gevoelens van totaal machteloos zijn, toch altijd aan het kortste eind trekken, geen rechten hebben, volkomen niets zijn, niets, iets waar anderen mee kunnen doen en laten wat ze willen omdat ik niets ben, waardeloos ben. Tegen een muur op lopen, niets wat ik doe helpt, gebruikt worden, vertrapt worden, vermoord worden, vermoord door mensen die volstrekt onverschillig staan tegenover mijn leven, die het niet kan schelen als ik dood zou gaan, die het wel prima zouden vinden als ik dood zou gaan, die zelf zo veel hebben maar toch het kleine beetje wat ik heb van mij afpakken omdat ze het zelf willen hebben. Mijn vader, die mijn leven van mij afpakt en voor zichzelf wil hebben, mijn lichaam van mij afpakt en voor zichzelf wil hebben, die het niet kan schelen dat ik zelf niets overhoud, die zelf alles wil, zowel wat van hemzelf is als wat van mij is. Het gevoel niet te mogen protesteren, ik krijg immers al zo veel, ik mag alleen maar dankbaar zijn en moet mijn mond houden, ik heb niet het recht om meer te vragen, ik ben, denk ik, immers alleen maar een profiteur want ik krijg een bijstandsuitkering.

Ik ben ook bang, erg bang — het moet goed komen, goed komen. Ik moet zekerheid, ik kan geen onzekerheid meer verdragen, ben zo bang. Het moet NU goed zijn, ik moet NU zekerheid. Ik kan niet meer wachten, niet meer hopen, ik kan niet verdragen niet te weten of het goed komt. Ik moet veiligheid, niet misschien in de toekomst, misschien in de toekomst als ik het al allemaal overleef. Ik moet de afloop weten, zodat ik niet zo doodsbang hoef te zijn.

Gevoelens van totale machteloosheid en niets kunnen doen tegen wat er gebeurt. Iemand moet mij helpen. Ik kan dit niet alleen, ik kan dit niet zelf, ik kan hier niet tegenop. Mama moet komen, mama moet mij helpen, mama moet ingrijpen. Wanhoop. Waar is mama toch. Mama moet nu komen, nu, nu, nu, anders zal het te laat zijn, het is al te laat, help me nou toch. Niet nog een keer, niet nog langer, ik kan niet meer, kan niet meer, kan niet meer. Ik heb gedacht dat het over was en nou gebeurt het weer, ik kan niet meer. Het is zo onrechtvaardig, het is niet eerlijk, niet eerlijk, niet eerlijk. Ik heb niets misdaan, niets misdaan, waarom gebeurt dit toch? Waarom overkomt mij dit toch steeds? Waarom? Waarom maak ik dit altijd weer mee? Waarom trek ik toch altijd weer aan het kortste eind? Waarom wil hij mij steeds weer kwaad doen? Waarom ben ik nergens veilig?

Ik moet veilig zijn, je moet goed voor mij zijn, rekening houden met mij, mij zien en horen, doen wat goed is voor mij, je moet geven, voorzichtig met mij zijn, mij geven wat ik nodig heb. Je moet mij geen kwaad doen, niet afpakken. Ik had macht moeten hebben, mijn “nee” had jou moeten stoppen, had niet eens nodig moeten zijn, ik had macht moeten hebben en die niet eens hoeven gebruiken omdat je me geen kwaad had mogen willen doen.

Lege angst, niet meer bestaan, dood zijn vanbinnen, urenlang huil ik. Ik loop wanhopig door mijn huis en lig ineengekrompen op de vloer, radeloos worstelend met dit alles. Ik heb zelfs weer gedachtes aan zelfmoord. Hoewel het niet op zo’n manier is dat ik het zal doen, schrik ik er toch van. Dit heb ik zo lang niet gehad, gevoelens dat ik dood wil zijn.

Ik blijf consequent de vier stappen toepassen, ik probeer de link met het verleden te vinden die deze stortvloed veroorzaakt. Maar dat lukt niet. Ik weet uit ervaring dat het vaak een detail is, maar ik kom er niet achter welk detail die link met het verleden is die nu zo’n wanhoop in gang heeft gezet. Wel zakt langzamerhand het gevoel af dat dit absoluut onverdraaglijk is en dat ik het niet eens zal redden tot de volgende dag, tot ik de volgende dag actie zal kunnen ondernemen (ik heb de brief na sluitingstijd van de Sociale Dienst in de bus gevonden, en ook het Buro Sociaal Raadslieden dat mij de afgelopen twee jaar heeft geholpen met de procedure is niet meer bereikbaar tot de volgende dag). Het lukt me na een paar uur om in de pen te klimmen en een brief te schrijven aan de Sociale Dienst dat er een fout is gemaakt. Ik vraag waarom dit zo is gedaan en of dit kan worden veranderd. Ondanks mijn dringende gevoel dat ik hier weer een sociaal raadsman bij nodig heb, laat ik het eerst maar bij deze brief. Het lijkt mij dat zij me dat ook zouden adviseren, om eerst een brief te schrijven. Mijn gevoel een autoriteit nodig te hebben die orde op zaken komt stellen is waarschijnlijk oud.

Hoewel ik me beter voel na deze brief, slaap ik de nacht erna slecht, en ook de nachten daarna blijven moeilijk. Daarvóór had ik net weer “doorgeslapen”, vier uur achter elkaar geslapen, maar dat is nu weer foetsie. Toch heb ik het gevoel dat ik alles wat ik maar kan bedenken aan triggers van het verleden in deze kwestie wel heb doorgewerkt. Ik kan niets meer bedenken. Gelukkig voel ik me overdag heel behoorlijk en is mijn slapen niet zo slecht als het eerder was. Daardoor heb ik de gelegenheid rustig verder te zoeken in de therapie wat er nu aan de hand is.

Ik ben verbijsterd dat deze kwestie weer zo veel oproept. Ik had gehoopt dat ook de link met vroeger in december was opgelost. Dat is dus niet zo. Wel is mijn reactie veel minder erg dan het toen was, ik heb toch wel iets bereikt sinds december. Met name de nare lichamelijke verschijnselen die ik in december had, waarbij ik het gevoel had dat mijn lichaam dood was, of opgeblazen, of in gasbelletjes uit elkaar viel, zijn nu vrijwel afwezig, en ook heb ik vrijwel geen last van herbelevingen van schokken. De eerste uren heb ik me ontzettend beroerd en doods gevoeld, maar daarna heb ik me steeds behoorlijk goed gevoeld. Het enige probleem is eigenlijk dat ik zo slecht slaap. En dat ik er niet achter kan komen waar dat precies door veroorzaakt is en er niet in slaag het op te lossen.

Na twee weken waarin ik langzamerhand ziek word door slaapgebrek herinner ik me het moment dat ik de brief van de Sociale Dienst las. Ik herinner me dat mijn eerste reactie was dat ze een domme fout hebben gemaakt en dat ik had kunnen weten dat ze deze fout zouden gaan maken. Ik dacht dat ik, als ik me dat eerder had gerealiseerd, deze situatie had kunnen voorkomen. Dit “ik had dit kunnen weten en kunnen voorkomen” raakt me sterk en ik besef dat het dit is wat die vloedgolf van angst, pijn, woede en radeloosheid in gang heeft gezet. Ik vraag me af hoe dit zo’n intense, extreme reactie heeft kunnen veroorzaken, een reactie die zo buiten proporties is. In een therapiesessie wordt me duidelijk dat ik als kind heb gedacht dat ik had kunnen voorkomen wat mijn vader deed, als ik bepaalde dingen maar had gedaan of juist niet had gedaan, dat ik heb gedacht dat ik had kunnen voorzien wat dit keer de reden zou zijn voor de “straf”. Dat ik heb gedacht dat ik me had kunnen aanpassen als ik dit maar op tijd had voorzien. Ik besef dat ik wanhopig heb geprobeerd uit te vinden wat ik fout had gedaan om dat voortaan anders te kunnen doen.

Nu ik dit zie realiseer ik me weer dat wat mijn vader heeft gedaan alleen maar te maken had met wat er in zijn hoofd opkwam, en dat het nooit ook maar enig verschil heeft gemaakt wat ik wel of niet deed. Dat ik helemaal niets heb kunnen doen om de situatie te veranderen. In mijn hoofd is er een heel systeem geweest van wat te doen en te laten, maar ik weet niet eens of hij mij dat heeft gezegd of dat ik het als verklaring heb verzonnen om het gevoel te hebben dat ik grip had op de situatie. Welk van de twee het ook was — het had niets uitgemaakt. Hij zou hoe dan ook hebben gedaan wat hij wilde doen. Ik kon niets doen om dat te voorkomen.

Wat betreft mijn huidige probleem met de Sociale Dienst — ik denk dat ik misschien inderdaad had kunnen voorkomen dat ze deze fout hadden gemaakt, maar ik vind ook dat ik dit allemaal niet had hoeven voorzien en voorkomen. Ze hadden gewoon zorgvuldiger moeten werken en zouden dit soort fouten niet mogen maken. Ik heb niets fout gedaan, het is niet mijn taak hun fouten te voorzien en te voorkomen, zoals ik in eerste instantie heb gedacht. Nadat ik hier zorgvuldig over heb nagedacht, nadat ik op deze manier heb geprobeerd te begrijpen wat waar en niet waar was in het heden en het verleden, slaap ik ineens veel beter.

En uiteindelijk, na mijn brief, krijg ik dan toch het geld — het hele bedrag dat ik volgens de uitspraak van de hoorzitting zou krijgen. Maar aan iets anders dan therapie ben ik deze maanden al met al niet toegekomen.

Alweer… slapen

Inmiddels is er een Nederlandse vertaling verschenen van het boek van Jenson. Voorin staat een kort commentaar van twee psychologen die positief staan tegenover Jensons methode. Ik besluit naar hen te schrijven en te vragen of het mogelijk is een paar gesprekken met een van hen te hebben. Ik wil nadrukkelijk niet bij hen in therapie maar wil wel een paar gesprekken. Ik wil doornemen waar ik mee bezig ben en vragen of ik wellicht dingen over het hoofd zie of dingen anders kan aanpakken. Ik heb het gevoel dat de therapie eigenlijk meer en sneller resultaat zou moeten hebben. Dat ik te moeizaam vooruitga. Ik heb het gevoel dat ik iets niet zie wat ik wel zou moeten zien. Mijn vooruitgang lijkt te haperen.

In juli 1997 heb ik twee gesprekken met een van de psychologen uit Jensons boek. Het lucht me op mijn geschiedenis aan haar te vertellen. Niet alleen is het fijn mijn verhaal aan iemand te vertellen, iemand die luistert, maar vooral doet het me goed dat ze mij gelooft. Ook helpt het om met haar over mijn slaapproblemen te praten, al houdt dat niet in dat ik nu ineens beter slaap. Na het eerste gesprek gebeurt dat trouwens wel: door de opluchting dat ik mijn verhaal eerlijk heb verteld en de begripvolle reactie die ik daarop krijg, slaap ik ineens veel beter. Maar dat is maar een week en daarna slaap ik weer net zo slecht als daarvoor. Wat me echter wel helpt, is dat deze psychologe zegt dat het voor iemand met een geschiedenis als de mijne heel normaal is om niet te kunnen slapen, dat ik ook na een paar jaar goede therapie nog niet kan verwachten dat ik goed zal slapen. Aan de ene kant vind ik dat pijnlijk om te horen, en vind ik het moeilijk te aanvaarden dat ze niet even een snelle oplossing bij de hand heeft waardoor ik zou kunnen slapen. Aan de andere kant brengt het me meer begrip voor mijzelf en heb ik hierdoor minder de neiging om te denken dat ik blijkbaar iets verkeerd doe in de therapie. Hierdoor kan ik ophouden om vertwijfeld te zoeken wat ik toch fout doe dat ik nog steeds niet voldoende slaap. Ik kan er nu op een rustiger manier aan blijven doorwerken, zonder van mijzelf te verwachten dat ik dit probleem wel even snel kan oplossen.

Ik merk dat ik dit het moeilijkste vind van een zelfhulptherapie, van een therapie zonder therapeut: dat ik geen kennis heb over wat normaal is in het verloop van zo’n proces, dat ik geen vergelijking kan maken met hoe snel of langzaam veranderingen bij anderen gaan. Ik merk dat ik daardoor het risico loop teleurgesteld af te haken. Het ligt voor de hand om te denken dat de therapie niet werkt wanneer de veranderingen die ik zo graag wil op zich laten wachten — terwijl de therapie in werkelijkheid wel werkt, alleen niet zo snel als ik zou willen. Het gesprek met deze psychologe brengt hierin duidelijkheid voor mij.

Of ik iets over het hoofd zie, daar komen we niet aan toe in deze gesprekken. Het blijkt niet mogelijk om in twee gesprekken zo uitvoerig alles te vertellen van mijn geschiedenis en de manier waarop ik met de therapie bezig ben dat deze psychologe hierover iets zou kunnen zeggen. Ook heeft ze eigenlijk geen tips of opmerkingen over de therapie die ik niet al weet. Daarover ben ik teleurgesteld, maar het maakt me ook duidelijk dat ik het heel goed zelf kan en dat ik al voldoende informatie heb. Zij zegt dat ik welkom ben als ik meer gesprekken wil, maar geeft ook aan dat ze vindt dat ik het zelf prima doe. Voor mij is het duidelijk dat ik niet weer bij iemand in therapie wil — een paar informatieve gesprekken waarbij ik op eigen benen blijf staan is prima, maar het moet niet meer worden dan dat. Mijn zelfstandigheid voelt belangrijk voor me, ik moet er niet aan denken weer in een cliëntrol terecht te komen.

Slapen blijft al met al een probleem, sommige weken gaat het beter, andere weken gaat het slechter. ’s Nachts voel ik me nog steeds vaak wanhopig en heb ik veel pijn. Hoe moe ik ook ben, al val ik ‘s avonds wankelend van uitputting op mijn bed neer, ik kan niet slapen. Toch voel ik me overdag duidelijk beter dan ik me altijd heb gevoeld. Ik heb dagen dat ik me geradbraakt voel, maar ook steeds meer dagen dat ik ondanks het grote slaaptekort duidelijk minder moe ben dan ik altijd ben geweest, dagen dat ik meer energie heb om dingen te doen. Ik kan zeker niet de hele dag functioneren, maar toch meer en beter dan altijd het geval is geweest. Dat komt voor een deel doordat alles me zo veel makkelijker afgaat, ik hoef geen enorme krachtsinspanning meer te leveren om de planten water te geven, eten te koken of iemand te bellen, dat soort dingen gaat tamelijk “vanzelf”. Ik functioneer behoorlijk goed voor mijn doen, ik hoef minder op mijn tenen te lopen, ik voel me helder en kan meer initiatieven nemen.

In deze maanden neem ik één keer ‘s nachts een slaapmiddel in. Ik heb zo’n intense behoefte aan rust. Ik wil gewoon slapen en grijp weer naar de pillen. De volgende dag voel ik me beroerd. Moe en van de wereld en met een overweldigend verlangen naar slaap. Met een gevoel van slaaptekort dat ik me herinner van de jaren dat ik op pillen heb geslapen, en dat veel erger is dan wanneer ik nu een nacht weinig of niet slaap. Het is duidelijk dat pillen geen oplossing bieden voor mijn slaapprobleem, ook niet tijdelijk. Maar de echte oplossing laat wel erg lang op zich wachten, er zit wat dat betreft bijzonder weinig schot in de therapie.

Hoe moet ik hiermee verder? Toch weer naar een therapeut? Ik heb zo’n behoefte aan iemand die dit probleem voor mij oplost. Maar ik weet ook dat hulpverleners dat niet kunnen. Ik kom steeds weer tot de conclusie dat ik geen andere keus heb dan doorgaan met de therapie waar ik mee bezig ben. Deze therapie heeft enorme verbeteringen gebracht, en niets anders heeft dat tot nu toe gedaan. Hoe ver ik ermee zal komen weet ik niet, maar met opgeven bereik ik in ieder geval niets. Ik houd mijzelf voor dat de therapie volgens Stettbacher veel tijd, geduld en doorzettingsvermogen kost en dat hij aanraadt om niet op te geven. Stettbacher schrijft dat blijvende verbeteringen niet direct te verwachten zijn, en dat het belangrijk is om niet op te geven maar te blijven protesteren en voor jezelf op te komen in de therapie, voor je rechten als kind en voor hoe je als volwassene geweest had kunnen zijn als je niet beschadigd was.

Dus houd ik vol. Ik ga door met de therapie. Maar ik ben de therapie ook verschrikkelijk zat. Ik wil zo graag gewoon leven in plaats van steeds weer problemen op te moeten lossen die mij het leven onmogelijk maken. En ondanks de woorden van de psychologe maak ik me zorgen over deze slapeloze situatie. Het is ook frustrerend mijn leven voorbij te zien gaan in uitputting, niet te kunnen leven maar te moeten overleven.

Ik haal boeken uit de bibliotheek over slaapproblemen, ook al weet ik dat ik alle tips die daarin staan al duizenden keren zonder resultaat heb geprobeerd, al lang voordat die boeken ooit geschreven zijn. Maar nu lees ik iets waaraan ik wel degelijk iets heb: in deze boeken staat dat avondmens of ochtendmens zijn een biologisch gegeven is dat je niet kunt veranderen.

De schrijvers zeggen dat vroegere opvattingen hierover moralistisch en onjuist zijn geweest, dat het achterhaald is dat vroeg gaan slapen en vroeg opstaan gezond en moreel juist zou zijn en laat naar bed gaan en laat opstaan ongezond en moreel verwerpelijk. Zij schrijven dat het belangrijk is je leven in te richten naar je eigen natuurlijke ritme, dat dat is wat goed en gezond is, niet één van beide ritmes. Er is niets verkeerd aan mensen die avondmens zijn, er ligt alleen een probleem doordat het maatschappelijk leven is ingesteld op ochtendmensen. Het kan moeilijk zijn om werk- en privéomstandigheden te vinden die passen bij je eigen natuurlijke ritme wanneer je een avondmens bent, maar dat is wel de beste oplossing. Het is in ieder geval onmogelijk deze biologische klok van je lichaam te veranderen. Het is niet mogelijk om jezelf in een ochtendmens te veranderen als je een avondmens bent, en het is onbegonnen werk om te proberen dat toch te doen.

Nou, dat heb ik inderdaad ervaren, dat dat onbegonnen werk is, en ik moet intens huilen nu ik dit lees. Ik moet zo verschrikkelijk huilen als ik lees dat ik niet verkeerd ben en dat het niet mijn schuld is dat ik een avondmens ben. Mijn hele kindertijd lang, en daarna ook nog heel wat keren, heb ik te horen gekregen dat ik slecht was omdat ik ‘s avonds actief werd en niet kon slapen, en me ‘s ochtends beroerd voelde en niet goed kon functioneren en liefst uitsliep. Steeds weer en steeds weer heeft mijn moeder me gezegd dat dit verkeerd was en dat ik moest veranderen, dat háár manier van leven, vroeg naar bed en vroeg op, juist en gezond was en dat daar deugd uit sprak. Steeds weer heb ik te horen gekregen dat al mijn problemen, ziektes, slapeloosheid of wat dan ook, wel zouden verbeteren als ik maar eens de discipline zou opbrengen om ‘s ochtends vroeg actief te zijn en ‘s avonds vroeg te slapen. Als ik maar genoeg mijn best deed, als ik maar consequent volhield, dan zou dat me uiteindelijk wel lukken. Het zou de oplossing zijn voor alles, wat dan ook.

Er was zelfs een liedje in mijn kindertijd dat dit zei — in de coupletten werd steeds een of andere kwaal beschreven en dan kwam het refrein: “Vroeg naar bed gaan, vroeg naar bed gaan, dat is het enige medicijn…” Dat liedje heeft altijd in mijn hoofd gedreind, tot op de dag van vandaag. Elke dag van mijn leven, als kind en als volwassene, heb ik mijzelf veroordeeld om het feit dat ik een avondmens ben. Elke dag weer heb ik geprobeerd dit te veranderen. En bij de slaapproblemen die ik toch al had, heeft dat mijn situatie extra moeilijk gemaakt.

Nu huil en huil ik om alle onterechte boze en veroordelende woorden, huil ik bij het besef dat ik goed was maar al die tijd heb moeten denken dat ik slecht was. Huil ik om al die tijd dat ik veroordeeld ben om iets wat op zichzelf al vervelend genoeg was, aangezien school en andere verplichtingen hiermee geen rekening hielden. Al die tijd ben ik veroordeeld om iets waar ik juist hulp en begrip bij nodig had. Ik huil om al die tijd dat ik verwijten heb gekregen waar ik steun had moeten krijgen. Aldoor weer kwam mijn moeder met verwijten en beschuldigingen, het lijkt wel alsof het simpelweg nooit bij haar is opgekomen dat iets aan mij goed kon zijn, en al helemaal niet als het afweek van hoe zij zelf was. Maar ik had er recht op dat ze mij wel als goed zag, dat ze mij benaderde vanuit het besef dat ik goed was. Ik had er recht op dat ze mij wilde leren kennen zoals ik was, zonder moreel oordeel, en mij wilde helpen om op een reële manier om te gaan met de mogelijkheden en onmogelijkheden die ik had als de mens die ik was. Ik had het nodig dat ze mij wilde helpen te leven met wat het leven mij had meegegeven. Ze had er voor mij moeten zijn. Niet steeds maar tegen mij moeten zijn, er voor mij moeten zijn.

Nu ik deze boeken lees, stop ik met mijn pogingen om mijzelf in een ochtendmens te veranderen en leef ik meer naar mijn eigen ritme. Ik doe ‘s avonds wat ik dan wil doen, en ik vermijd het ‘s ochtends verplichtingen te hebben — zonder daarbij steeds tegen mijzelf te zeggen dat dat slecht is en moet veranderen, zoals ik zo lang heb gedaan. Ik leef volgens mijn eigen ritme en ga om één uur ‘s nachts naar bed, omdat ik dan de meeste kans heb snel in slaap te vallen en ik toch nooit voor die tijd slaap, hoe vroeg ik ook naar bed ga of hoe moe ik ook ben.

Dit accepteren van mijn patroon brengt geen veranderingen in mijn slaapproblemen — ik blijf dezelfde problemen houden met inslapen en doorslapen, en blijf net zo veel nachten met nauwelijks slaap houden, met wanhopige huilbuien en een lichaam dat me overal zeer doet van uitputting. Nachten met therapiesessies, met warme melk met honing en alle mogelijke trucjes die helaas niet helpen. Maar ook al brengt de acceptatie dat ik avondmens ben geen verandering in mijn slapeloosheid, toch scheelt het veel in hoe ik over mijzelf denk, toch is het een duidelijke verbetering. Ik doe het mezelf niet meer aan om om tien of elf uur ‘s avonds naar bed gaan, zoals ik eerder wel deed — in ieder geval bespaar ik mezelf zo een aantal radeloze wakkere uren, hoe dan ook.

Een thema dat nog steeds vaak opduikt in mijn dagelijks leven, en dus ook in de therapie, is het wel of niet geloven van mijn geschiedenis. Soms helpt het als ik diep gemeend kan zeggen dat het verschrikkelijk is dat ik gedwongen ben zo veel tijd en energie van mijn leven te steken in het kunnen geloven van mijn eigen geschiedenis, in het uitzoeken van wat er wel en niet is gebeurd. Dan slaap ik weer beter.

Niet geloven wat ik heb meegemaakt blijkt ook consequenties te hebben voor mijn gezondheid. In oktober ’97 merk ik dat het geen toeval is dat ik vrijwel niet meer ziek ben geweest sinds ik in december ’96 tot de conclusie kwam dat de beelden in mijn hoofd echt gebeurd zijn. Op televisie zie ik een documentaire waarin enkele vrouwen vertellen over hun ervaringen met misbruik en mishandeling. Terwijl ik hiernaar kijk komt mijn eigen geschiedenis ineens ongeloofwaardig op me over. Ik heb het gevoel dat ik nooit over mijn herinneringen zal kunnen vertellen zoals deze vrouwen doen, omdat niemand mij zal geloven. Omdat het te absurd is. Een paar uur later ben ik ziek. Keelpijn, koorts, de bekende verschijnselen. Ook slaap ik ineens weer slecht, nadat dit een poosje beter is gegaan.

Hoe komt het dat ik ineens ziek en slapeloos ben? Bij alles wat ik doorwerk van de dag dat ik ziek ben geworden, stuit ik wel op mijn reactie van “niemand zal me geloven, mijn verhaal is te absurd en ik heb geen bewijzen”, de gedachten die ik had toen ik naar deze documentaire zat te kijken. Ook besef ik dat ik niet alleen verwacht dat anderen mij niet zullen geloven, maar dat ik ook mijzelf niet meer geloof, of ergens rationeel nog wel maar diep vanbinnen niet. Ik moet erg huilen als ik me dat realiseer, maar het brengt geen verandering in het ziek zijn of het niet meer slapen.

Een paar dagen later lees ik door wat ik tot dan toe geschreven heb over mijn geschiedenis en de zelfhulptherapie. Ik lees een bladzijde met dromen. Veel van die dromen gaan over misbruik en mishandeling met elektrische schokken. Terwijl ik deze dromen lees gaat het ineens door me heen: “Dit is echt gebeurd. Dit is wat ik heb meegemaakt.” Op dat moment voel ik dat besef sterk en diep. In de uren daarna verdwijnen de keelpijn en de koorts, en de volgende nacht slaap ik ineens weer vier uur achter elkaar door.

Zo belangrijk is het dus om de werkelijkheid te erkennen, de werkelijkheid als werkelijkheid te zien, ook diep vanbinnen. De dagen dat ik wel mijn reactie op de documentaire had opgemerkt, de dagen dat ik besefte dat ik mijn verhaal diep vanbinnen niet meer geloofde toen ik naar de documentaire had gekeken, die dagen geloofde ik nog steeds het verhaal van mijn geschiedenis niet. En daardoor bracht dit besef van het thema “niet geloven” geen verbetering van mijn ziekte en van mijn slaapproblemen. Pas nu ik mijzelf weer geloof, komt mijn vermogen om te slapen weer terug en knap ik op van de infectie die ik heb.

Een paar weken later lees ik weer een gedeelte van wat ik heb geschreven, ik lees over het moment, eind ’96, dat ik ging beseffen wat ik als klein kind had meegemaakt. Weer voel ik heel stellig: “Dit is echt gebeurd. En het had nooit mogen gebeuren.” De nacht erna slaap ik vijf en een half uur achter elkaar — iets wat nog steeds heel zeldzaam is.

Alweer… praten

Er zijn een aantal thema’s herkenbaar in voorvallen die mij extra beroerde en slapeloze nachten bezorgen. Ik heb steeds een moeilijke nacht als iemand me heeft aangeraakt terwijl ik dat niet wilde of op een manier die ik vervelend vond. Ook slaap ik ineens vrijwel helemaal niet meer als ik overdag erg heb gehuild maar dat moest stoppen voordat ik uitgehuild was, bijvoorbeeld omdat de deurbel ging of ik weg moest. En me niet eerlijk uitspreken in sociale contacten, met name over zaken die tussen mij en de ander in het contact spelen, heeft een desastreuze uitwerking op mijn slapen. Hoewel ik al veel meer zeg van wat ik voel en denk dan ik altijd heb gedaan, worden de situaties waarin ik dat nog niet doe nu heel duidelijk — het raakt een oud mechanisme dat mijn slaap blokkeert, ook als het huidige voorval niet zo veel voorstelt. Telkens als ik welwillend en beleefd oneerlijk ben geweest, is de nacht daarna een ramp.

Hiermee ga ik in de therapie aan de slag, maar ook in het dagelijks leven, door dan steeds te proberen me toch nog uit te spreken. Dat vind ik niet makkelijk. Ik vind het eng om een duidelijke mening te hebben, ik ben bang om het oneens te zijn, bang erop betrapt te kunnen worden dat ik ongelijk heb, bang dat kritiek mij zal vernederen en vermorzelen — zoals mijn vader mij vernederde en vermorzelde als hij kritiek gaf, mijn vader die er plezier aan beleefde mij onderuit te halen. Nog steeds ben ik makkelijk van tafel te vegen, nog steeds heb ik het gevoel dat ik mijn woorden niet kan verdedigen, bij het minste of geringste teken dat een ander het niet met me eens is trek ik mij bang terug. En helemaal als de ander dit op een minder vriendelijke manier brengt of zelfs tekenen van woede vertoont — ik zit te trillen van angst als ik merk dat de ander boos wordt. En nog steeds word ik geregeld misverstaan en niet verstaan of wordt er verdraaid wat ik heb gezegd, zoals waarschijnlijk ieder mens geregeld overkomt, en vaak zonder slechte bedoelingen van de ander. Zodra iemand ook maar enigszins verdraait, negeert of ontkent wat ik zeg, voel ik me overspoeld worden door een intense, verlammende, radeloze machteloosheid bij het besef dat mijn woorden altijd verdraaid, genegeerd of ontkend kunnen worden.

Ik besef hoe machteloos en sprakeloos ik ben geweest in het contact met mijn vader, hoe hij mij keer op keer de mond heeft gesnoerd, mijn woorden heeft ontkracht en weggegooid — zoals die keer dat hij simpelweg negeerde, ontkende en verdraaide wat ik zei toen ik aangaf dat ik niet geloofde dat mijn naam op mijn rug geschreven stond. Ik was zo klein toen, ik heb niet op gekund tegen de overmacht van zo’n volwassen man van wie ik ook nog eens afhankelijk was. Dit is zo vaak gebeurd, hij heeft dit dag in dag uit stelselmatig gedaan. Ik ben zo intens bang geweest in het contact met hem en mijn woorden hebben zo krachteloos en afwezig gevoeld. Met deze angst, de angst volledig ten onder te gaan zodra een ander zijn mond opendoet, worstel ik nu steeds weer in het dagelijks leven. Die angst verlamt me, maakt mijn hoofd blanco, laat me sprakeloos achter.

In de therapie kom ik steeds weer tot het besef dat mijn onvermogen om mijzelf aan mijn vader duidelijk te maken, mijn onvermogen om mijn vader te bereiken, om door hem gehoord en verstaan en begrepen te worden, niet is ontstaan doordat er iets mis was met de woorden waarin ik mijzelf uitdrukte, maar dat de fout bij hem heeft gelegen. Dat hij ervoor heeft gekozen om mij niet te horen, mij niet te begrijpen. Dat hij dit heeft gedaan omdat hij dat zo wilde. Hij wilde mijn woorden verdraaien. Het was niet zo dat mijn woorden onduidelijk of dubbelzinnig waren — voor iedereen die erop uit was om te begrijpen wat ik zei zouden ze zonder meer duidelijk zijn geweest, was er geen misverstand mogelijk geweest en geen enkele reden om mijn woorden te verdraaien. Ik heb altijd geprobeerd de situatie te verbeteren door naar woorden te zoeken, door naar de juiste woorden te zoeken, door naar meer woorden, duidelijker woorden te zoeken, panisch ben ik bezig geweest met het zoeken naar de juiste woorden. Maar het heeft helemaal niet aan mijn woorden gelegen, het heeft niet aan mij gelegen. Ik heb simpelweg geen kans gehad tegen botte onwil en leedvermaak of zelfs sadisme. Ik ben al die tijd blijven denken dat als ik maar de juiste woorden zou vinden, dat ik dan gehoord zou worden, ik ben al die jaren radeloos naar de goede woorden blijven zoeken, de woorden waarmee ik mijn vader kon bereiken. Maar dat hielp niet want het lag niet aan mijn woorden.

Nog steeds doe ik mijn uiterste best de ultieme woorden te vinden, de woorden die zo precies weergeven wat ik bedoel dat ze niet meer verkeerd begrepen kunnen worden. Maar dergelijke woorden bestaan niet. Steeds weer moet ik tot de conclusie komen dat ik niet iets fout doe, dat ik niet faal in het vinden van de juiste woorden. Dat het simpelweg zo is dat ik er geen macht over heb wat een ander met mijn woorden doet. Nu ik zie en voel hoe intens mijn drang naar het vinden van DE JUISTE woorden is, wordt het makkelijker voor me om te zien dat ik weliswaar als kind geen andere mogelijkheden heb gehad, maar dat ik nu op veel momenten effectievere strategieën tot mijn beschikking heb. In het contact met mijn vader ben ik blijven proberen mijzelf te verduidelijken of heb ik helemaal niets meer gezegd. Ik heb toen niet de kans gehad om te vragen: “Waarom doe je zo, je geeft mijn woorden verkeerd weer, waarom verdraai je wat ik zeg, waarom veeg je van tafel wat ik vertel? Ik wil dat je naar me luistert.” De mensen met wie ik nu te maken heb zijn niet mijn vader en ik ben niet langer een klein, afhankelijk, machteloos kind. Ik merk dat ik nu in veel situaties dit soort vragen wel kan stellen, dit soort opmerkingen wel kan maken. En als ik mij uitspreek en merk dat ik daarbij veilig ben, verbetert mijn slaap vaak (voor korte tijd) aanzienlijk.

Ook ben ik diep geraakt door de keren dat ik deze vragen niet hoef te stellen, de keren dat iemand op een prettige, integere manier met me omgaat. Gelukkig gebeurt ook dat geregeld, bij vriendinnen en in correspondenties. Deze positieve ervaringen, waarin ik begrepen of gehoord word, helpen mij mijn verwarring op te lossen, brengen licht en helderheid, brengen veiligheid en ontspanning, geven ruimte voor leven, voor bestaan.

Bij mijn gevecht om me uit te spreken kom ik ook steeds mijn dwangmatige glimlach tegen, die ik zo heb gehaat in het contact met mijn vader. De glimlach die steeds op mijn gezicht kwam als ik woedend op hem was en hem dat wilde zeggen. Zelfs toen ik al volwassen was, gebeurde dat me steeds weer — in plaats van hem te zeggen: “Ik wil niet dat je dit doet en ik ben kwaad op je, je hebt niet het recht dit te doen”, wat ik zo verschrikkelijk graag tegen hem wilde zeggen, glimlachte ik en werd lief, kinderlijk en dociel. Ik haatte dit, ik haatte die glimlach die kwam zonder dat ik daar controle over had, ik haatte die glimlach die op mijn gezicht verscheen terwijl ik dat absoluut niet wilde. Soms draaide ik me om zodat mijn vader in ieder geval niet die glimlach kreeg. Ik slaagde er weliswaar niet in om te zeggen wat ik wilde zeggen, ik kon hem niet mijn woede en protest geven, maar hem die glimlach niet geven lukte dan toch wel, en dat voelde goed.

Het valt me nu op dat ik nog geregeld met een dergelijke glimlach reageer — dat ik me schik en glimlach als ik eigenlijk ter sprake zou willen brengen dat een contact niet zo goed loopt. En ik merk maar al te goed dat die glimlachende, bevestigende reactie niet een oplossing van de situatie brengt, dat de situatie dan alleen maar blijft zoals die was en verder verslechtert. Ik probeer te leren deze situaties te herkennen en me dan bewust te zijn van het verschil tussen vroeger en nu, om dan niet te glimlachen en wel te zeggen wat ik wil zeggen, tegen alle oude signalen in die me waarschuwen voor groot gevaar.

Het blijft een gevecht: om te praten, om mij eerlijk uit te spreken. Maar ik geef niet op. Ik blijf vechten, vechten voor het recht op mijn woorden, vechten voor mijn recht om gehoord en erkend te worden in wat ik zeg — toen en nu. En het gaat me steeds beter af om toch mijn gevoelens en gedachten uit te spreken, het kost me minder moeite dan eerder, en ik ben minder bang daarna. Ik ga vooruit.

Nachtmerries en andere dromen

Nachtmerries worden steeds zeldzamer. Had ik die in het verleden elke nacht, en vaak meerdere per nacht, nu gaan er soms weken voorbij zonder een enkele nachtmerrie. Maar soms heb ik ze nog wel.

Ik droom over een therapiegroep waarin mishandeling wordt nagespeeld door iedereen vast te binden. Ik raak in paniek en overstuur en loop erbij weg. Ze binden mij dan niet vast, maar er is ook geen enkele aandacht voor hoe ik me voel.

Ik droom dat ik bij een of andere hulpverleningsinstantie binnenstap. Ik hoor een stukje van de behandeling van een meisje in de kamer ernaast. Een meisje van een jaar of dertien, veertien. Ze moet een liedje zingen over alle leuke dingen die ze doet, want door het doen van leuke dingen (paardrijden in haar geval) en door daarover een liedje te schrijven en te zingen, zou ze alles weer positiever zien. Ik hoor het meisje zingen, ik hoor hoe ze vertwijfeld opvolgt wat haar behandelaars zeggen, en ik huil en huil. Ik huil om de vertwijfeling in haar stem en haar duidelijke verlangen gehoord te worden in wat ze werkelijk voelt, om haar wanhoop bij dit toneelspel. Ik moet zo verschrikkelijk huilen dat ik er wakker van word.

In een kasteel wordt een moord gepleegd op een koning. Ik zie het gebeuren, en ik zie ook wie het gedaan hebben, een man en een vrouw. Ik vertel aan de politie wat ik gezien heb, wie het gedaan hebben. Ze geloven me niet, en doen niets want de man is een prins. Ondertussen ben ik nu wel in gevaar doordat ik hen aangewezen heb. Er gebeurt nog iets anders op het kasteel. Van bovenaf kijk ik in een grote glazen kamer waarin mensen gemarteld worden met elektriciteit. De vloer van de kamer staat onder stroom. Er zitten een heleboel mensen in de kamer en ze zien er nauwelijks menselijk meer uit. Het is afschuwelijk om te zien. Ze hebben straf maar ik weet niet waarvoor.

In mijn dromen is er vaak verwarring of mijn vader dood is of niet. In deze droom is het ineens het volkomen duidelijk: mijn vader is springlevend en ik sta recht voor hem en ik grijp deze kans met beide handen aan om hem om duidelijkheid te vragen. Ik vraag mijn vader of hij erkent dat hij mij mishandeld heeft met elektriciteit. Hij reageert ontwijkend, draait eromheen, maar ik blijf duidelijk en stevig en zeg dat ik wil dat hij me vertelt wat hij heeft gedaan.

En dat doet hij dan. Hij vertelt het verhaal zoals ik me dat herinner. Nu deze geschiedenis zo duidelijk in alle gruwelijkheid op tafel ligt krijg ik meer begrip en meeleven van anderen. Ik begrijp ook meer van mijzelf. Maar mijn moeder heeft alleen aandacht voor wat mijn vader haar heeft aangedaan en blijft zichzelf zien als zijn grootste slachtoffer.

Dan blijkt in mijn droom dat mijn vader mijn moeder bedrogen heeft met een andere vrouw. Mijn vader laat een video-opname zien met beelden van een andere vrouw, een volwassen vrouw die zijn minnares is geweest. Met haar heeft hij dezelfde dingen gedaan als met mij. In de videobeelden smeekt ze hem om geen elektriciteit bij haar te doen, geen elektriciteit, alsjeblieft geen elektriciteit, geen stroom door haar lichaam, geen stroom, alsjeblieft. Smekend kruipt ze op het bed rond. Het beeld richt zich op de draden die daar liggen, de draden die dit konden doen. De vrouw smeekt hem lief voor haar te zijn.

Met tranen in mijn hart en mijn volle aandacht erbij kijk ik naar deze film, deze film die me iets over mij vertelt. Ik kijk aandachtig, om iets te weten te komen over mijn eigen geschiedenis. Ik kijk naar de draden, de draden die ook mij zo veel pijn hebben gedaan, ik bekijk ze nauwkeurig. Ik hoor de vrouw de woorden “elektriciteit” en “stroom” zeggen en die woorden doen zo zeer en maken me zo bang, maar het doet me ook goed dat zij ze uitspreekt, dat zij voor mij de werkelijkheid benoemt, hoorbaar benoemt. Het is zo gruwelijk deze film te zien — maar de vrouw op de film was volwassen en had nog heel veel macht en onafhankelijkheid. Het werkelijk gruwelijke van de film is dat dit met mij als klein, machteloos kind is gebeurd. Ik huil en huil.

In een droom zit ik met een therapiegroep in de trein, we gaan ergens naartoe waar we een paar weken therapie zullen krijgen. Bastiaan, mijn kat, is ook mee. Maar ook mijn vader. Ik vraag me af hoe ik op deze manier met therapie bezig kan. Ik heb het gevoel dat ik dat niet zal kunnen, met mijn vader erbij. Met hem erbij kan ik niet vertellen wat hij vroeger heeft gedaan. Als we aankomen ga ik naar de therapeute om dit te bespreken, maar al voordat ik iets heb gezegd barst zij los en zegt op venijnige, hatelijke toon: “Zo, jij wou weer even komen demonstreren hoe slim je bent? Nou, als je maar weet dat wij daar niet van gediend zijn en dat wij daar niet van onder de indruk zijn. Ga jij maar eens leren je wat bescheidener op te stellen en hoepel nou maar op, ik hoef jou niet.” Ik ben verbijsterd en wanhopig en het doet zo zeer en ik weet niet meer waar ik heen moet.

Ik ben nergens veilig meer en ik heb geen vertrouwen meer in deze therapie. Ik durf niet meer te vertellen wat ik heb meegemaakt en hoe ik me voel. Ik weet niet meer hoe het verder moet. Als een gewond diertje trek ik me terug, ga naar de kamer waar de katten zijn. Er zijn een heleboel katten. Zodra ik de deur binnenstap herkent Bastiaan mij en komt naar me toe met zijn bekende Bastiaan-mauwtje. Dat doet me goed, ik ben zo blij met hem en het troost me hem te aaien. Als ik wakker word, doet de reactie van de “therapeute” me erg aan mijn moeder denken.

Er is iets met vluchtelingenkinderen die tweedehands kleren moeten kopen en zelfs daarvoor niet voldoende geld hebben. Ik besluit kleding die ik toch niet meer draag weg te geven. Ik kijk in mijn kasten en zoek wat uit, en ik pas nog wat kleren om te kijken of ik ze soms zelf nog aan wil. Dan komt mijn moeder en ze doet hatelijk en scherp, ze is boos en zegt dat ik niet zo moet aarzelen en die kleren gewoon weg moet geven want ik weet toch immers wel dat ik ze al in geen tijden heb gedragen en bovendien heb ik de laatste tijd allemaal nieuwe kleren gekocht, dat heeft ze heus wel gezien en dat slaat ook nergens op en moet ook maar eens afgelopen zijn. Haar woorden doen pijn. Ik moet denken aan toen ik een jaar of zeven was en mijn moeder mij dwong om een van mijn poppen weg te geven.

Ik heb een pakje gemaakt voor mijn moeder, met een popje erin en een briefje waarop ik heb geschreven wat mijn vader heeft gedaan, dat hij mij met elektriciteit heeft mishandeld. Ik twijfel of ik het pakje aan mijn moeder zal geven, om haar zo te vertellen wat ik heb meegemaakt. Zal ik wel, zal ik niet? Maar nu vindt ze het per ongeluk en maakt het open. Ze reageert geschokt en verbijsterd en gelooft me, maar is me op geen enkele manier tot steun. Ze blijft alleen met zichzelf bezig.

Ik droom dat ik in bed lig, met mijn gezicht naar de muur. Ik hoor iemand achter me, weet dat het mijn vader is en ben verstijfd van doodsangst en paniek omdat ik weet wat voor ondraaglijke pijn ik weer zal doormaken. Ik hoor mijn vaders ademhaling, het is afschuwelijk hem zo vlak bij me te voelen. Ik voel dingen die hij aan mijn lichaam doet en hevige pijn en verkramping boven in mijn nek.

Een klein meisje opgekruld in een hoekje van haar ledikantje, slapend. Verdriet omdat dit meisje wakker gemaakt is en pijn heeft.

Een flard van een droom waarin ik erg pijn vanonder heb en daarom met therapie bezig ben. Ik ben opengescheurd, wijd open en heb pijn vanonder.

In mijn droom ben ik op een psychiatrische afdeling. Nietsvermoedend loop ik mijn kamer in — en raak dan volkomen overstuur en in paniek. De kamer is ingericht met een speciaal bed en met apparatuur die erop wijst dat hier elektroshocks worden gegeven. Dit gaat nu ook met mij gebeuren, denk ik. Ik ben verschrikkelijk bang en voel me wanhopig en machteloos. Dan komt de psychiater binnen en vindt me daar. Ze neemt me meteen mee en stelt me gerust en zegt dat dit niet meer mijn kamer is en dat dit niet met mij zal gebeuren, heb ik niet gezien dat mijn spullen hier niet meer liggen? Ze brengt me naar mijn nieuwe kamer. Dit is een klein kamertje en het is er koud door de stenen vloer, maar gelukkig is er wel een kleedje op de grond. Ik ben verdrietig over de mooie grote kamer die ik kwijt ben. En ik ben overstuur van de doorstane angst.

Daarna zit ik op een bank bij de psychiater. Zij stelt gedetailleerde vragen over mijn lichamelijke klachten en herbelevingen. Ik vind het pijnlijk om antwoord te geven maar doe het zo goed mogelijk. Ergens halverwege een antwoord van mij gaat ze opeens weg. Ik voel me ver weg en in nood en blijf ineengedoken op de vloer achter. Ik wacht tot ze terug zal komen en we een afspraak zullen kunnen maken voor een volgende keer. Maar dan komt de volgende patiënt binnen, een vroegere klasgenote. Ik schaam me, voel me betrapt, en probeer me zo normaal mogelijk te gedragen, toneel te spelen. Er zijn mensen die observeren en ik zie hen denken: zie je wel, ze kan zich best normaal gedragen, ze hoeft zich niet zo terug te trekken. Mijn vroegere klasgenote vertelt enthousiast over een opleiding die ze gaat doen en ik ben jaloers dat zij gezond genoeg is om te kunnen studeren.

In de volgende flard zit mijn vroegere klasgenote daar op de bank en ik lig weer op de grond, ver weg, alsof ik in slaap ben maar daarbij toch nog kan waarnemen. De psychiater komt binnen, ik hoop dat ze een volgende afspraak met mij zal maken en ons gesprek zal afronden. Maar dat doet ze niet. Ze komt alleen voor mijn klasgenote en is verbaasd mij nog aan te treffen. Was ze in het gesprek met mij vriendelijk, warm, betrokken en begripvol geweest, daar is nu niets meer van over. Ze zegt op wat sarcastische toon iets als: “Kijk, wat ligt daar nou op de grond.” Ze vindt me irritant en lastig en is niet in me geïnteresseerd. Ze besteedt verder geen aandacht aan me en maakt geen volgende afspraak.

Dan ben ik met haar in een andere kamer. Het ziekenhuis is ook een studiecentrum geworden voor hbo en universiteit. Ik wil graag aan de universiteit studeren maar ik heb het gevoel dat ik geen recht heb dit te proberen omdat ik dit immers toch niet zal kunnen. Als de psychiater ernaar vraagt zeg ik: “Het zal me toch niet lukken want ik ben immers gek?” Ik voel me verdrietig. Maar zij zegt dat het me vast wel zal lukken.

In een droom probeer ik met mijn vader te praten en confronteer hem met mijn herinneringen aan misbruik en mishandeling. Hij lacht me niet alleen uit, hij is openlijk volstrekt onverschillig over hoe het met me gaat en over wat ik heb meegemaakt. Hij reageert koud, gevoelloos, cynisch, wreed en sadistisch en alleen in zichzelf geïnteresseerd. Vervolgens raakt hij me aan en pakt hij me vast en het lukt me niet meer om te ontsnappen. Hij houdt me beet en wreed grijnslachend, koud, kietelt hij me en ik voel me alsof ik doodga van radeloosheid en wanhoop omdat ik hem niet kan stoppen en niet los kan komen. Lichamelijk is het niet pijnlijk, maar vanbinnen, emotioneel, doet het gruwelijk zeer en ik kan niet meer van wanhoop en angst. De mensen om me heen staan erbij en zien het, maar grijpen niet in. Ik word doodsbang wakker en voel me verscheurd. Afschuwelijke machteloosheid en vernedering en ontkenning van mijn ik, mijn grenzen vertrapt.

Nachtmerrie waarin ik doodsbang ben voor een hevig onweer dat mijn vader is. Het bliksemt en dondert buiten hevig in mijn droom. Het onweer is mijn vader, mijn vader is een god die bliksem en donder over mij uitstort. Ik probeer een veilige plek te vinden waar ik beschermd ben. Gelukkig zijn er in mijn droom meer mensen in het huis, dat helpt. Maar toch word ik doodsbang wakker.

Af en toe heb ik prettige dromen. Dromen waarin ik geniet van fluit spelen en waardering krijg voor mijn spel. Dromen waarin ik schaats, me voort voel vliegen over het ijs, opga in het ritme van de beweging en de snelheid. Tot mijn grote verbazing — ik kan mij namelijk niet herinneren dat ik daarvoor heb getraind — win ik zelfs een medaille op de Olympische Spelen, op de 1500 meter.

Mijn lichaam

Herfst ’97 realiseer ik me hoe volkomen onbekend ik ben met mijn eigen lichaam. Ik realiseer me dat het belangrijk is mijn lichaam te leren kennen. Ook besef ik ineens dat het ontdekken van mijn lichaam te maken heeft met ontdekken wat ik voel — en niet met wat ik zou moeten voelen maar niet voel. Ik moet erg huilen bij dit besef. Ik voel in mijn lijf niet datgene wat anderen schijnen te voelen — maar wat ik niet voel kan niet het uitgangspunt zijn van mijn ontdekkingsreis.

Ik besluit om eerst eens een grote spiegel in de badkamer te hangen. Die heeft daar in het verleden ook gehangen, maar ik heb hem weggehaald. Destijds ging ik me alleen maar leeg en onwezenlijk voelen als ik mijzelf zag. De spiegel heeft een paar jaar in een donker hoekje gestaan. Deze dag hang ik hem weer op.

Daarna kleed ik mij uit en bekijk mijzelf. Ik ben verrast: ik vind mijzelf mooi! Met verbazing en plezier sta ik naar mijzelf te kijken en houd van mijzelf, van mijn lichaam. Dat is volkomen nieuw en heerlijk. Ik heb mijn lichaam altijd gehaat, ik heb er een afschuw van gehad, ik heb het lelijk gevonden. Nooit heb ik mijn lichaam kunnen accepteren, en het al helemaal niet kunnen waarderen. Nu kan ik dat wel. Ik moet verschrikkelijk huilen en kijk en kijk en kijk…

De tranen blijven komen, terwijl ik besef hoelang ik een hekel aan mijn lichaam heb gehad terwijl ik al die tijd mooi en goed ben geweest. Ik besef hoe erg het is dat mijn lichaam me al die jaren “afgepakt” is geweest. Ik voel intens verdriet over al die dingen die mij aangedaan zijn, die hebben gemaakt dat ik ben gaan denken dat ik lelijk ben, die hebben gemaakt dat ik een hekel aan mijn lichaam heb gekregen, die hebben gemaakt dat ik ben gaan denken dat het de schuld van mijn lichaam was wat er met mij gebeurde — op dit moment weet en voel ik dat dat niet waar is. Ik houd van mijzelf en ik geniet er intens van om mijn lichaam in de spiegel te zien. Ik mag gezien worden. Ik kan mijzelf aanraken zonder leeg te worden.

De dagen en weken na deze ervaring merk ik dat ik veel meer energie heb dan ik altijd heb gehad. En hoewel dit op en neer gaat, blijf ik me de maanden daarna opvallend beter voelen dan ik altijd heb gedaan. De vermoeidheid die me zo lang parten heeft gespeeld is voor een aanzienlijk deel opgelost, ik heb meer energie, kan meer doen, slaap beter. Ook als ik soms weer slecht slaap heb ik toch meer energie dan ik altijd heb gehad. Het is heerlijk om meer energie te hebben, om meer van de dingen te kunnen doen die ik zo graag wil doen, om meer te kunnen doen zonder het gevoel te hebben dat ik mijzelf forceer, om niet meer moe te worden van alle gewone dagelijkse huishoudelijke taken en tijd en energie over te houden voor leuke dingen, voor een zinvolle invulling van mijn leven. Het is heerlijk om (relatief) actief te kunnen zijn. Ik functioneer nog steeds niet “normaal”, maar de verbetering is opvallend en ik ben er blij mee. En er zijn zelfs dagen dat ik bijna het gevoel heb dat ik “normaal” kan functioneren.

Terugkijkend lijkt het me dat de afschuw die ik van mijn lichaam heb gehad en mijn pogingen mijn lichaam te negeren, me altijd heel veel van mijn energie hebben gekost. Ik heb zo veel jaren lang geprobeerd “zonder lijf” te leven (en de “lichaamswerktherapieën” hebben dat eerder slechter dan beter gemaakt, ook al hadden die de pretentie mij “in mijn lijf” te laten leven) en nu is dat ineens niet meer nodig. Ik merk hoeveel meer energie ik heb nu ik vrede heb gesloten met mijn lijf, nu ik mijn lijf mooi en goed vind, nu ik erken dat het niet de schuld van mijn lichaam is wat ik heb doorgemaakt. Ik merk dat ik nu “met” lijf kan leven en dat maakt een ingrijpend verschil.

Ik blijf moeilijke momenten houden, en dagen dat ik me niet goed voel, en nachten dat ik niet slaap. Maar over het geheel genomen is er een duidelijke en blijvende verbetering, en kan ik een veel actiever leven leiden.

Mijn onbekendheid met seksualiteit, mijn gebrek aan seksuele gevoelens en angst voor seksueel contact blijven me wel bezighouden. Ik praat er met mijn vriendin Charlotte over, en die zegt dat seks, fijne seks, net zoiets is als knuffelen. Het doet me goed dat ze dat zegt, het geeft me wat vertrouwen, stelt me wat gerust — want knuffelen vind ik wel prettig. Een enkele keer heb ik nu ook dromen over prettige seksuele gevoelens, en ook dat stelt me gerust. Kennelijk zijn die gevoelens wel ergens, al kan ik ze als ik wakker ben nergens vinden.

Een gewoon leven

Het gaat steeds beter met slapen. Het gebeurt weliswaar steeds minder dat ik vier uur of meer doorslaap, maar ik slaap in ieder geval altijd twee uur achter elkaar en vaak drie uur, en inslapen gaat steeds beter. Ik lig niet meer uren wakker, ik val snel in slaap, elke nacht — een ongekende luxe. En als ik ’s nachts wakker word val ik daarna ook weer in slaap. Voor het eerst in meer dan twintig jaar krijg ik voldoende slaap. Ik maak meestal wel nachten van zeven of acht uur, ik voel me uitgerust en kan goed functioneren. Ik doe daarom steeds minder pogingen om het voor elkaar te krijgen om door te slapen — zoals het nu gaat is het goed genoeg. Therapie verdwijnt naar de achtergrond. Het dagelijks leven, met leuke en zinvolle activiteiten, gaat meer en meer van mijn aandacht en energie vragen. Dat kan nu eindelijk en dat doet mij intens goed. Daarvoor heb ik het tenslotte allemaal gedaan, die therapie.

Ik weet wel dat ik niet alle problemen heb opgelost. Er is het een en ander blijven liggen. Maar zo’n negentig procent van de problemen die ik had behoren inmiddels toch wel tot het verleden. Wat er zoal is blijven liggen zijn mijn problemen met doorslapen, mijn neiging om mijzelf overal de schuld van te geven, en het vermijden van televisie en films omdat ik niets kan verdragen wat met moord, wreedheid of seksualiteit te maken heeft. En mijn onvermogen om in seksuele gevoelens mee te gaan — dat kan ik een eindje, en dan gaat er ergens een deur dicht, voelt mijn lichaam helemaal leeg en komt er zo veel stress in mijn lijf dat ik de nacht erna niet slaap.

Misschien dat de problemen die nog zijn blijven liggen langzamerhand nog zullen bijtrekken. Of dat ik er later nog eens mee aan de slag kan gaan. Ik wil in ieder geval niet meer al mijn energie in therapie steken. Ik heb ook het gevoel dat dat nu geen zin heeft: de problemen die zijn blijven liggen heb ik serieus geprobeerd aan te pakken, maar ik heb er niet de goede ingang voor gevonden. Nog steeds heb ik het gevoel dat ik iets over het hoofd zie, dat ik iets niet heb gevonden in de therapie, iets niet heb afgerond. Het plaatje is niet helemaal compleet. Maar dat wat ontbreekt, kan niet echt iets belangrijks zijn, niet echt iets groots zijn, want het gaat goed met me. Goed genoeg in ieder geval. Misschien dat ik de ontbrekende stukjes ooit nog zal vinden, misschien ook niet. In ieder geval wil ik nu leven. Gewoon, een normaal dagelijks leven. Daar verlang ik zo intens naar en ik geniet er zo van dat dat nu lukt.

Ik heb energie om overdag dingen te doen. Ik geniet van mijn studie Psychologie aan de Open Universiteit, ik vind de leerstof boeiend en haal uitstekende resultaten. Deze studie geeft mij zelfvertrouwen — ik ben niet dom, zoals ik lang heb gedacht. Met pijn in het hart neem ik afscheid van de peuterspeelzaal waar ik jarenlang met veel plezier vrijwilligerswerk heb gedaan, ik ga als hulpverlener bij Slachtofferhulp werken — hulp bieden aan mensen die slachtoffer zijn geworden van een misdrijf of verkeersongeval, en begeleiding geven bij het verwerken van de eerste emoties en bij het indienen van aanvragen voor schadevergoeding. Dit werk is een nieuwe uitdaging waar ik zin in heb, en energie voor heb. Ik vind het werk bij Slachtofferhulp interessant, de trainingen in gespreksvoering en de cursussen over de theoretische achtergrond van slachtofferhulp leuk om te doen, en het contact met mijn collega’s inspirerend. Ik ben eerst wel bang dat het werk te veel van mijn eigen angsten en verleden zal oproepen en daardoor te belastend voor mij zal zijn, maar dat blijkt erg mee te vallen.

Ik merk ook dat mijn angst voor mannen behoorlijk minder is geworden. Ik kijk om me heen, zie mannen die ik leuk vind en knoop zelfs praatjes met hen aan — iets heel nieuws en onbekends voor mij. Ik voel zin en ruimte iets te gaan ondernemen om mijn verlangen naar een relatie invulling te geven. Als ik kijk naar de dingen die ik zoal doe, besef ik dat ik nergens nieuwe mensen tegenkom, dat ik in mijn normale dagelijkse bezigheden vrijwel geen kans heb een man te ontmoeten met wie ik een relatie zou kunnen krijgen.

Waar kan ik die mannen wel vinden? Ik realiseer me dat er elke zaterdag in de krant een pagina vol staat met berichtjes van mensen die ook een partner zouden willen ontmoeten (het tijdperk van de datingsites is nog niet aangebroken), en ik koop een krant. Er staan een heleboel leuke advertenties in van zo op het eerste gezicht aardige mannen. Ik schrijf op een paar advertenties en dat leidt tot een aantal ontmoetingen, leuke en minder leuke.

Soms loop ik bij deze ontmoetingen tegen oude angst en pijn op. Die probeer ik zo veel mogelijk door te werken. Ik hoop dat ik op deze manier uit zal komen waar ik uit wil komen: in staat te zijn tot een relatie. Als ik ineens weer niet slaap twijfel ik aan de haalbaarheid van deze onderneming, maar ik geef niet op. Sommige ontmoetingen zijn echt leuk — maar komen toch niet tot een relatie. Soms is er een tijd een contact dat het in zich lijkt te hebben iets te worden — maar uiteindelijk wordt het dat toch niet. Jammer, maar het was de moeite waard het te proberen. Er zijn ook onplezierige ontmoetingen. Daar weet ik niet altijd adequaat mee om te gaan, maar ik leer er veel van. Ik leer, met vallen en opstaan, dat ik niet per se antwoord hoef te geven als iemand mij vragen stelt. Ik leer dat ik zelf mag bepalen hoeveel informatie ik over mijzelf wil prijsgeven. Ik leer met schade en schande om niet iedereen te vertrouwen. Ik leer om mijn gevoelens serieus te nemen. Ik leer om niet te denken dat het nog wel wat kan worden met iemand met wie het niet klikt en bij wie mijn gevoel “nee” zegt ook al is hij heus wel aardig. Ik leer steeds beter om eerlijk te zijn en “nee” te zeggen, al blijft dat een van de moeilijkste dingen voor mij.

Dan ontmoet ik iemand die ik erg leuk vind. Een lieve, wijze, intelligente, rustige, humorvolle man op wie ik verliefd word. We wonen ver uit elkaar, en een tijd lang zien we elkaar alleen in weekenden en vakanties. Het is fijn om samen te zijn, heerlijk om van elkaar te houden. Een bijzondere, nieuwe ervaring voor mij. David en ik maken plannen om te gaan samenwonen.

Een stom auto-ongelukje waarbij ik een klap tegen mijn hoofd krijg, gooit nog roet in het eten. Het lijkt een hersenschudding — hoofdpijn, geen geluid en licht kunnen verdragen, misselijk. Maar het gaat niet over. De huisarts stuurt mij door naar een neuroloog. Die kan geen neurologisch probleem vinden (mijn knie- en andere reflexen doen het uitstekend, tja, dat had ik hem van tevoren ook wel kunnen vertellen). De neuroloog zegt dat ik geen hersenschudding heb, en “dus is er fysiek niets aan de hand en zit het tussen uw oren”. Nou heb ik ruime ervaring met psychosomatische klachten, en ik weet heel zeker dat ik nu een fysiek probleem heb en niet iets psychosomatisch. Het is kennelijk geen hersenschudding, maar wat dan wel?

Omdat ik niet meer in staat ben voor mijzelf te zorgen, blijf ik bij David. Zijn huisarts stelt uiteindelijk de goede diagnose: er is iets misgegaan met de wervels in mijn nek. Een manueel therapeut krijgt de wervels weer op de goede plek en de op hol geslagen spieren eromheen weer in het gareel, en de klachten verdwijnen. De hele ziekteperiode duurt bijna een jaar, maar het komt weer goed. En ondertussen zijn David en ik gaan samenwonen.

Mijn grootste wens gaat in vervulling: ik ben zwanger. Er groeit een klein mensje in mijn buik. Ik ben intens gelukkig. Thomas wordt geboren in 2001, een gezond, prachtig jongetje. Een wonder. Ik ben moeder. Thomas, David en ik zijn een gezin. Ook al gaat niet alles van een leien dakje, ik geniet met volle teugen. Ik geniet ervan voor Thomas te zorgen, ik geniet ervan Thomas bij me te dragen in de draagzak, ik geniet ervan hem borstvoeding te geven, ik geniet van zijn kleine, tevreden geluidjes bij het drinken. Ik geniet ervan liedjes voor hem te zingen, hem met David te zien spelen, hem te horen lachen, te zien hoe hij gretig de wereld verkent, hem te troosten als hij huilt. Ik vind het heerlijk dat Thomas er is. Met z’n drieën zijn vervult mij met een diepe vreugde.

Al mijn geknok heeft zin gehad. Het was zwaar, maar het was het waard. Ik ben Alice Miller, Konrad Stettbacher en Jean Jenson innig dankbaar — en geef mijzelf zowaar ook een schouderklopje. Ik leef, ik heb een man van wie ik houd en een kind van wie ik houd. Dit is waar ik het allemaal voor heb gedaan, en ik heb het goed gedaan.


Een reactie plaatsen

Epiloog

2001-2012

“En zij leefde nog lang en gelukkig…” Ondanks mijn geschiedenis ben ik blijven geloven in rechtvaardigheid in het leven. Ik heb daarom het gevoel dat ik nog een portie geluk tegoed heb — en dat die nu gaat komen. Na zo veel jaren ellende en hard knokken heb ik het verdiend dat mijn leven nu makkelijk gaat. Ik heb er zo hard voor gewerkt om een leven te krijgen, ik heb er recht op dat dat leven nu goed, licht en lang zal zijn. Als beloning voor de therapie.

In 2001 voel ik me inderdaad intens gelukkig. Maar er is ook veel wat niet meezit. Dat is al begonnen met medische problemen tijdens de zwangerschap en een moeilijke bevalling. En dat gaat nu verder met een allerliefste baby — maar wel een die ons een paar jaar alle nachten wakker houdt. David en ik zijn moe, hondsmoe. In 2002 blijkt dat het nieuwe kindje dat in mijn buik groeit niet meer leeft. Een verloren kind naar wie mijn hart al was uitgegaan. Inmiddels ben ik negenendertig jaar. Zal het ons gegeven zijn nog een kind te krijgen? Dan wordt Thomas ernstig ziek en we zijn bang hem te verliezen. Twee keer wordt hij met spoed in het ziekenhuis opgenomen, maar hij overleeft. Ons tweede kind wordt geboren, Jonathan, een innemend en vurig gewenst jongetje. Maar ook hij heeft de eerste jaren medische problemen die ons uitputten. Ik had niet verwacht dat het zo zou gaan, maar het gaat wel zo.

Zo graag wil ik mijn kinderen behoeden voor alle kwaad. Maar wat er met Thomas als peuter in het ziekenhuis gebeurt, is traumatisch voor hem en ik kan het niet voorkomen. “Ach”, zegt de kinderarts als David met een doodziek, doodsbang en hartverscheurend snikkend kind in zijn armen zit, “een kind vergeet zoiets snel.” De kinderarts heeft het mis. Thomas worstelt jaren met zijn ervaringen — nachtmerries, angsten, paniekaanvallen, huilbuien. In zijn slaap blijft hij schreeuwen wat hij, anderhalf jaar oud, in de CT-scan schreeuwde: “Uit! Uit!” Hij klampt zich aan ons vast, wil geen stap bij ons vandaan zetten. Het doet pijn hem zo bang te zien. Problemen op school hakken er ook in bij Thomas, en bij mij.

Ik ben moe van het gevecht met tegenslagen. Maar toch is het anders dan het altijd is geweest. Er zit ook veel vreugde tussendoor en ik merk dat ik problemen in het hier en nu kan oplossen nu ik verlost ben van de mist en de angsten. Ondanks tegenslagen blijf ik me goed voelen. Ik ben helder en echt, ik heb maar zelden meer nachtmerries, ik val meestal makkelijk in slaap en slaap twee of drie uur door, ik heb energie, mijn lichamelijke conditie is goed en ik kan zelfs redelijk wat fysieke inspanning aan zonder rare verschijnselen te krijgen. Ondanks tegenslagen is mijn leven fijn. Het is heerlijk om samen te zijn met David, elkaars warmte te voelen, met elkaar te praten, elkaar te begrijpen, geestverwanten te zijn, dicht bij elkaar te zijn en ervan op aan te kunnen dat we elkaar steeds weer terugvinden als het even moeilijk gaat. Het is heerlijk om te zien hoe Thomas en Jonathan spelen, lachen, huilen, leren, groeien. Het is heerlijk om voor hen te zorgen, hen te helpen, samen muziek te maken, van hen te houden. Ik ben intens gelukkig als ik zie dat Thomas en Jonathan opgroeien tot kinderen die het tegen mij zeggen wanneer ik iets doe wat niet goed is voor hen — en dat ik in staat ben om dan “sorry” te zeggen. Ik heb plezier in mijn werk, het orkest waarin ik nog steeds speel, het lesgeven waarin ik mijn liefde voor muziek kan overbrengen. Mijn psychologiestudie schiet er een beetje bij in, maar is een intellectuele uitdaging die een prettig evenwicht geeft bij mijn andere activiteiten. Ik geniet van mijn gezondheid, er is veel geluk in mijn leven.

Het verleden, mijn kindertijd, mijn jaren in de psychiatrie, dat alles lijkt langzamerhand iets vreemds en bizars uit een vorig leven. De enkele keer dat ik er nog aan denk, twijfel ik zelfs aan de geschiedenis zoals ik die eerder voor mijzelf op een rijtje heb gezet. Is dat allemaal echt gebeurd? Het komt me nu onwaarschijnlijk voor. Maar meestal denk ik er helemaal niet aan. Ik geniet van het leven. Ik geniet ervan om gewoon te zijn, om een gewoon, onopvallend leven te leiden met een gezin en werk, om net zo te zijn als andere gewone mensen om mij heen.

Toch lukt het niet helemáál om een gewoon leven te hebben zoals anderen dat hebben, zoals mensen dat hebben die een normale studietijd hebben gehad en die daarna zijn gaan werken. Als gevolg van mijn verleden heb ik maar beperkt werk, en ik zie geen mogelijkheid daar snel verandering in te krijgen, zeker nu niet, nu ik kleine kinderen heb die ik zelf wil opvoeden. Maar dat komt nog wel, beloof ik mijzelf, dat gewone leven met die gewone betaalde baan, daarvoor ga ik nog wel zorgen als mijn kinderen wat groter zijn.

Soms steken oude gevoelens en oude problemen ook nog wel de kop op. Televisie blijf ik vermijden omdat ik daar te heftig op reageer — Nijntje en de Teletubbies, dat gaat goed, maar veel verder moet het niet gaan. En in periodes met problemen slaap ik slecht, zoals bij de moeilijkheden met Thomas op school. Het gevoel van machteloosheid slaat snel toe en houdt me wakker. Totdat ik bezig kan met het oplossen van de problemen — als ik Thomas’ situatie kan veranderen kan ik ook weer slapen. Ook heb ik nog steeds de neiging om mijzelf de schuld te geven als er iets niet goed gaat, nog steeds denk ik dat ik narigheid zou kunnen voorkomen en neem ik het mijzelf buiten proporties kwalijk als dat niet lukt. Na de bevalling van Thomas voel ik me schuldig dat die bevalling zo moeizaam is gegaan, en niemand kan mij dat uit het hoofd praten. Dan komt de geboorte van Jonathan, met een bevalling die minder dan een uur duurt — ik kan hem maar nauwelijks binnenhouden tot de verloskundige er is en Jonathan vlot thuis op de bank geboren wordt. Pas dan besef ik dat de vorige, moeizame bevalling niet mijn schuld is geweest. Thomas heeft gewoon scheef gelegen met zijn hoofd en heeft daardoor klem gezeten. Gewoon pech, niemands schuld.

Zo zijn er meer situaties die het verleden oproepen. Maar dergelijke situaties maken maar een klein deel van mijn leven uit, ze zijn vaak wel te omzeilen en lijken niet erg belangrijk. Niet belangrijk genoeg om tijd en energie in therapie te gaan steken. Door alle drukte in het gezin kom ik er ook niet aan toe om met therapie bezig te gaan. Er is zo veel wat meer en directer mijn aandacht vraagt. Of wat gewoon leuker is om mee bezig te zijn. Er is ook zo veel wat gewoon goed gaat. En als de medische problemen van de kinderen en hun problemen op school eindelijk opgelost zijn, is er rust in ons gezin. September 2009 loopt alles lekker. Ik ben er blij mee en ik kijk uit naar de makkelijke jaren die nu gaan komen.

Dan slaat het noodlot toe. Tien jaar lang ben ik zo goed als nooit ziek geweest. Maar in december 2009 word ik plotseling erg ziek. Het blijkt kanker te zijn, darmkanker, in een vergevorderd stadium, met veel uitzaaiingen en met een slechte prognose. “Als er dingen zijn die u nog wilt regelen voor u doodgaat, dan moet u dat nú doen”, zegt de arts die mij de diagnose vertelt. Een donderslag bij heldere hemel. Hoe kan dit? Ik heb nooit gerookt, ik heb sinds mijn achttiende vegetarisch gegeten, ik heb geen overgewicht, ik heb sinds ik hersteld ben van de mishandelingen van vroeger altijd genoeg lichaamsbeweging gekregen en ik ben nog maar zesenveertig jaar. Daarbij hoort geen darmkanker. En ik had immers een lang en gelukkig leven verdiend? Maar het leven doet niet aan “eerlijk”. In de verste verte niet. Ik kom erachter dat juist mensen met een geschiedenis als de mijne een sterk verhoogd risico lopen op ziektes als kanker.

Ik had mijn kinderen trauma’s willen besparen. Dat was al niet echt gelukt, maar nu ziet het ernaar uit dat ze ook nog hun moeder gaan verliezen, terwijl ze nog maar zes en negen jaar zijn. Dat doet vreselijk pijn, en is mijn grootste zorg.

Maar ook had ik zelf nog zo lang van het leven willen genieten, nadat ik zo veel jaren heb geknokt om een leven te krijgen. Al die jaren dat ik mij door de mist en de angsten en het ziek zijn, de wanhoop en de suïcidale gevoelens heen heb geworsteld, heb ik altijd gevoeld dat ik eigenlijk graag wilde leven. De hoop ooit “echt” te zullen leven heeft me al die tijd op de been gehouden. Ergens, ergens heb ik steeds gedacht dat dat toch ook voor mij mogelijk moest zijn. Ik heb er intens van genoten toen dat uiteindelijk lukte, ik heb genoten van de jaren dat ik psychisch en lichamelijk gezond was. Ik kan het niet accepteren dat dat maar zo kort heeft geduurd. Het is zo verschrikkelijk onrechtvaardig dat iets waar ik zo lang zo veel moeite voor heb gedaan me nu op deze manier zo snel al weer ontglipt. Ik wil leven. Nog heel lang. Maar dat lijkt er niet meer in te zitten.

De operaties en de chemotherapie zijn zwaar en roepen veel op — medische handelingen hebben veel overeenkomsten met misbruik en mishandeling. Herinneringen komen in volle hevigheid terug. Door een gynaecologisch onderzoek. Door rectaal contrast bij het maken van een CT-scan. Of alleen al doordat ik in de CT-scan met mijn armen boven mijn hoofd moet liggen — dan moet ik alle zeilen bijzetten om niet in paniek te raken, de paniek van een vier jaar oud kind dat met haar armen omhoog op bed wordt vastgebonden als haar vader dingen met haar doet. In zo’n scan heb ik ook nog eens weinig houvast aan het heden, want die scan betekent dat het volgende slechtnieuwsgesprek er waarschijnlijk aan zit te komen. En ook het simpele, onschuldige en vaak gedane verzoek van artsen en verpleegkundigen: “Ga maar liggen.” Herinneringen komen in de plaats van wat er nu gebeurt, en in mijn herinnering is de instructie “ga maar liggen” helemaal niet onschuldig. Voorafgaand aan een van de chemokuren zie ik bij mijn bed twee spuiten klaarliggen. Ik weet uit ervaring dat dat de premedicatie is die maakt dat ik niet zo misselijk zal worden — dus iets wat me helpt. Maar door mijn hoofd gaat: “Alles ligt klaar om mij pijn te doen”, en ik voel hoe de koude angst van mijn kindertijd door mijn lijf gaat.

Afhankelijk en machteloos zijn, mensen die aan mijn lijf zitten, die me pijn doen — ik heb er mijn handen vol aan. Ook al heb ik in de gaten dat ik heden en verleden door elkaar haal, ook al heb ik heel veel ervaring met zelfhulptherapie, in de huidige omstandigheden red ik me er niet mee. Gelukkig blijkt de situatie in therapieland verbeterd sinds het uitkomen van het boek van Jean Jenson in Nederland. Ingeborg Bosch heeft Jensons therapie opgepakt en verder ontwikkeld. Zij heeft therapeuten opgeleid. Ik vind een psychologe die mij kan helpen, en met haar hulp kan ik nu aan het werk met de stukjes verleden waarmee ik eerder niet verder kwam.

Sommige dingen blijken met een therapeut erbij makkelijker aan te pakken dan toen ik er alleen mee bezig was. Het daadwerkelijk vertellen van mijn geschiedenis aan de therapeute maakt het makkelijker om af te rekenen met mijn vaders verbod om te praten dan toen ik mijn verhaal aan een cassettebandje vertelde — ook al was dat toen een goede manier. Het is nodig te spreken, om het spreekverbod ongedaan te maken. En als de therapeute mij zegt dat mijn vader simpelweg niet het recht had om te doen wat hij deed, is het makkelijker voor mij om dat te geloven dan toen ik mij in mijn eentje door alle mogelijke excuses voor hem heen moest worstelen.

Ook is de huidige situatie zo veel ingewikkelder dan eerder, dat ik nu een therapeut veel harder nodig heb. Als ik veertien jaar geleden bang was, kon ik om me heen kijken en het voorbeeld van Jenson erbij halen: zit ik in een neerstortend vliegtuig? Nee? Dan kan ik mijn angst als oud beschouwen en die in de therapie aanpakken. Maar nu zit ik in een neerstortend vliegtuig. Ik kan heden en verleden niet meer onderscheiden als ik doodsbang ben. Ik heb nu een therapeut nodig om mij hierbij te helpen.

Ik denk nog steeds dat het niet verkeerd is geweest dat ik de therapie destijds in mijn eentje heb gedaan. Het heeft mij veel zelfvertrouwen gegeven en het heeft mij geleerd om zelf na te denken en op mijn eigen oordeel te vertrouwen. Het dwong mij om me te realiseren dat ik veilig was, het verschil te zien tussen heden en verleden. En het heeft me heel ver gebracht. Bovendien kon ik toen simpelweg geen geschikte therapeut vinden. Maar het is nu goed om er met een therapeut mee verder te gaan. Het lucht mij op om mijn verhaal met alle gevoelens erbij te vertellen aan iemand die mij gelooft. Ik geloof mijzelf inmiddels ook weer.

De therapie helpt mij om de behandelingen in het ziekenhuis door te komen. Ik heb minder last van stress, minder last van herinneringen bij medische handelingen. En op de momenten dat herinneringen mij weer in de weg zitten, lukt het me dat te herkennen en mijzelf ermee te helpen.

De kansen op overleven liggen lang erg slecht. Het is heel waarschijnlijk dat ik dood zal gaan. Ik doe alles wat ik kan om fysiek en emotioneel op de been te blijven. Langzamerhand verbetert de situatie. De operaties en de chemotherapie pakken goed uit. In september 2010 staat het er beter voor en is er weer kans dat het nog goed komt, dat ik het zal overleven. Maar in december 2010 en maart 2011 blijken er nieuwe tumoren te zijn ontstaan. Ik krijg te horen dat ik nog maar kort te leven heb. Onverwacht volgt dan toch een tumorvrije periode, maar de vraag “hoe lang nog?” blijft de dagelijkse werkelijkheid.

Ik krijg steeds meer last van herinneringen. Mijn nachten zijn beroerd, met voor het eerst sinds jaren weer fysieke herbelevingen van elektrische schokken, en met nachtmerries als ik toch in slaap val. Ook overdag lopen heden en verleden door elkaar. Ik ben bang, bang en nog eens bang. De zinnetjes die ik onwillekeurig hardop uitspreek komen terug: “Je bent een klein meisje en je bent dood”, “mama, als ik dood ben, mag ik dan naar huis toe?” en “mijn mama is dood en mijn papa niet”. En door mijn hoofd spookt in stilte een nieuw zinnetje, steeds hetzelfde zinnetje waarin iemand tegen mij zegt: “Nu ga ik je doodmaken.” Ik kan het zinnetje niet meer tot zwijgen brengen. Opgeteld bij mijn nachtmerries erover en de angstaanvallen van jaren geleden waarin ik dacht dat iemand mij vermoordde, kan ik er uiteindelijk niet meer omheen: mijn vader heeft in scène gezet dat hij mij dood ging maken. Voor het eerst durf ik te erkennen dat ook dit echt is gebeurd. De puzzelstukjes die eerder in de zelfhulptherapie zijn blijven liggen, vallen nu alsnog op hun plaats. Eindelijk krijgt mijn angst om vermoord te worden een plek. Dan wordt het heden weer heden, de nachtmerries verdwijnen, en voor het eerst van mijn leven slaap ik elke nacht vier, vijf, zes uur door, nacht na nacht na nacht.

Alles in mij zegt: “Ga praten. Ga eindelijk praten over wat er met je is gebeurd.” Maar ik durf niet. Wie zal mij geloven? Wie zal zo’n bizar verhaal geloven? Ik heb geen enkel bewijs. Mijn vader heeft niets erkend. Hij heeft niets verteld, niet aan mij, niet aan de dominee, niet aan anderen. Hij heeft geen brief voor mij achtergelaten. Niets. Niemand zal mij geloven, en niemand zal nog iets met mij te maken willen hebben als ik dit verhaal vertel. Als ik ga praten over de herinneringen waar ik zo’n last van heb, zal ik iedereen kwijtraken — en ik heb de mensen om mij heen nodig, ik heb mijn vrienden nodig, ik heb mijn familie nodig, juist nu, nu ik ziek ben. Ik kan het mij niet veroorloven om te praten. Ik kan het mij nu niet veroorloven mijn vrienden en familie te verliezen.

Maar juist nu, nu ik ziek ben, heb ik het nodig om eerlijk te zijn. Juist nu heb ik het nodig om mijn gevoelens te delen. Juist nu heb ik echte steun nodig van de mensen die mij na staan. Hoe kan ik praten over wat mij bezighoudt maar zwijgen over de herinneringen die mij lastigvallen? Hoe kan ik praten over wat ziek zijn met mij doet maar mijn gevoelens bij mijn geschiedenis verzwijgen? Hoe kan ik vertellen hoe zeer het doet een leven te verliezen dat nog maar net is begonnen, zonder te vertellen waarom mijn leven nog maar net is begonnen? Hoe kan ik praten over mijn angst voor het ziekenhuis en tegelijk blijven zwijgen over de herinneringen die door dat ziekenhuis worden opgeroepen? Hoe kan ik praten over mijn angst voor de dood en blijven zwijgen over de angst die ik al mijn leven lang met mij meedraag? Hoe kan ik steun vragen zonder eerlijk te zijn? Hoe kan ik mij gesteund voelen als ik niet eerlijk ben? Doodgaan is intiem. Doodgaan vraagt om eerlijk zijn. Ik kan niet doodgaan met een geheim. Ik wil niet doodgaan met een geheim. Ik moet praten. Dan raak ik mensen maar kwijt. Alles is beter dan doodgaan met een geheim. En misschien hoef ik niet bang te zijn. Misschien is het oud, dat drammerige zinnetje in mijn hoofd: “Niemand zal je geloven.” Misschien zijn er toch mensen die mij geloven. Misschien verlies ik niet iedereen. Misschien houd ik genoeg mensen over.

Het is een opluchting om te vertellen. Mijn vrienden geloven mij en reageren met begrip. Allemaal. Zij blijken veel beter te kunnen luisteren dan ik altijd heb verondersteld. Ik mag eerlijk zijn bij hen.

Mijn moeder is blij dat ik kom praten over wat mijn vader heeft gedaan — zij heeft mij er niet naar durven vragen maar had dat wel gewild. En ook zij gelooft mij. Ook al toont ze eerst geen medeleven, al vraagt ze in eerste instantie alle aandacht voor haarzelf en haar eigen verhaal en al zegt ze dat zij het toch wel het moeilijkst heeft gehad — ze gelooft mij. En uiteindelijk toont ze toch betrokkenheid en medeleven om wat ik als kind heb doorgemaakt. Dat is iets bijzonders in ons contact en het raakt me.

Het gesprek met mijn moeder levert nog iets op: een bevestiging van een deel van mijn verhaal. Er zaten touwen aan mijn vaders bed. Ook met mijn moeder heeft hij dingen gedaan die in haar hoofd zijn blijven rondspoken. “Hij was een sadist.”

Terwijl ik met mijn moeder praat ga ik beseffen hoeveel moeite zij heeft gedaan om nog iets van een normaal gezinsleven overeind te houden ondanks het bizarre gedrag van mijn vader. Hoe zij steeds heeft geprobeerd om het gezin toch draaiende te houden op de puinhopen van een huwelijk met een gestoorde man. En hoe zij daarvoor totaal niet toegerust was. Hoe haar eigen geschiedenis van verwaarlozing haar had achtergelaten met een overweldigende (en niet meer te vervullen) behoefte aan aandacht en zorg, met een onvermogen om te begrijpen wat kinderen nodig hebben, met een gevoel van machteloosheid tegenover mijn vader, en met een niet aflatende drang hem te veranderen in plaats van weg te gaan zodra zij dat kon. Zij heeft vaak naar tegen mij gedaan, en zij heeft mij in de steek gelaten toen zij mij had moeten beschermen, maar het beetje normaliteit en veiligheid dat ons gezin bood was haar verdienste en kwam niet vanzelf — daar heeft zij hard voor moeten vechten. Dat er eten op tafel stond, kleding was, een plek om te spelen, boeken om te lezen, een schoot om op weg te kruipen — daarvoor heeft zij gezorgd. Dat is belangrijk geweest om het vlammetje van mijn levenslust brandende te houden.

Ook Thijs en Karin, mijn broer en zus, geloven mijn verhaal. Zij hebben zo hun eigen ervaringen met hun vader, en zij kennen zijn voorkeur voor sadistische seks. Zij zien hem er zeker toe in staat dit met een kleuter te doen. “Hij was ertoe in staat, en hij was vaak genoeg met jou alleen om dit te kunnen doen”, zegt mijn broer. En mijn zus zegt: “Hij was elektrotechnicus, hij kon dit ook inderdaad.”

Het is goed om niet meer met geheimen rond te lopen. Het is goed dat ik ben gaan praten. Mensen geloven mij wél. Ook, juist ook, de mensen die mijn vader hebben gekend.

Was ik maar eerder gaan praten. Misschien, misschien, als ik niet zo lang met geheimen had rondgelopen, misschien zou mijn immuunsysteem dan minder beschadigd zijn geraakt. Misschien, als ik eerder had geweten van de familiegeheimen, misschien was er dan meer begrip in mijn leven geweest. Misschien, als ik mijn geschiedenis eerder had kunnen erkennen, misschien had ik dan minder stress gehad en geen kanker gekregen.

Was ik maar op tijd gaan praten om nog een gesprek met mijn vader te kunnen hebben. Misschien had ik dan zelfs van hem erkenning gekregen — dat had mij een lange, inspannende zoektocht en jarenlange ziekte bespaard, en misschien was die tumor dan niet ontstaan. Misschien had mijn vader mij kunnen vertellen wat hem heeft bezield om dit te doen — dan had ik geweten dat het niet aan mij heeft gelegen, dan had ik mij niet zo schuldig hoeven voelen, dan had ik niet zo bang hoeven zijn. Misschien was ik zonder al die angst en schuldgevoelens niet ziek geworden.

Maar niemand kan mij vertellen of ik wel of geen kanker had gekregen als ik maar eerder was gaan praten. En ik kón niet eerder praten. Ik heb gedaan wat ik kon om mijzelf te helpen, en meer dan dat.

Hoe dan ook, het is goed dat ik nu ben gaan praten. Dit is wat ik nu nog voor mijzelf kan doen. Het is goed om niet langer mijn mond dicht te houden over dingen die zo belangrijk voor mij zijn. Het is goed om op te houden mij te schamen voor mijn geschiedenis. Om op te houden alleen te zijn met mijn herinneringen. Om op te houden mij schuldig te voelen over al die dingen die in mijn leven anders zijn gelopen door de geschiedenis van mijn kindertijd. Van mijn vader zal ik geen erkenning meer krijgen — het enige wat ik nu nog kan doen is mijzelf geloven en mijn geheimen niet meer geheimhouden.

Nu heb ik woorden om mijn verhaal te vertellen.


Een reactie plaatsen

Appendix 1: Literatuurlijst

Boeken die ik heb genoemd of waaruit ik heb geciteerd

Ingeborg Bosch
De herontdekking van het ware zelf: Nieuwe inzichten en praktische oefeningen
Van Holkema & Warendorf/Unieboek, 2000
ISBN 90 269 2346 5

Jennifer J. Freyd
Betrayal trauma: The logic of forgetting childhood abuse
Cambridge, MA: Harvard University Press, 1996
ISBN 0 674 06805 X

Thomas Gordon
Bewust omgaan met kinderen: De nieuwe manier van samen-werken op school en thuis
Tirion, Baarn, 1979
ISBN 90 5121 092 2

Thomas Gordon
Luisteren naar elkaar: Harmonisch samenleven door een betere communicatie binnen het gezin
Tirion, Baarn, 1979
ISBN 90 5121 557 6

Judith Lewis Herman
Trauma en herstel: De gevolgen van geweld – van mishandeling thuis tot politiek geweld
Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1993|
ISBN 90 284 1653 6
Jim Hopper
http://www.jimhopper.com/

Jean Jenson
Op weg naar je ware zelf: Een stap voor stap gids om de gevolgen van fysieke, emotionele of seksuele mishandeling in de kindertijd te boven te komen
Van Holkema & Warendorf/Unieboek, Houten, 1996
ISBN 90 269 6760 8/CIP NUGI 725

Jean Jenson
Reclaiming your life: A step-by-step guide to using regression therapy to overcome the effects of childhood abuse
Dutton, New York, 1995
ISBN 0 525 93948 2

Mariella Mehr
steinzeit
Zytglogge Verlag, Bern, 6de druk 1988
ISBN 3 7296 0125 3

Alice Miller
Gij zult niet merken: Tachtig jaar psychoanalyse
Het Wereldvenster/Unieboek, Weesp, 1983
ISBN 90 293 9789 6

Alice Miller
Het drama van het begaafde kind: Een studie over het narcisme
Het Wereldvenster/Unieboek, Bussum, 9e druk 1985
ISBN 90 293 9760 6

Alice Miller
Het drama van het begaafde kind: Op zoek naar het ware zelf
Van Holkema & Warendorf/Unieboek, Houten, 18e geheel herziene druk, 1995
ISBN 90 269 6669 5

Alice Miller
In den beginne was er opvoeding
Het Wereldvenster/Unieboek, 1983
ISBN 90 293 9792 6

Alice Miller
Zelfkennis in ballingschap: De verdringing van de kindertijd, tot welke prijs?
Het Wereldvenster/Unieboek, Houten, 1989
ISBN 90 269 4418 7

Kenneth S. Pope en Laura S. Brown
Recovered memories of abuse: Assessment, therapy, forensics
Washington, DC: American Psychological Association, 1996
ISBN 1 55798 395 X

J. Konrad Stettbacher
Als lijden al zin heeft: de genezende ontmoeting met de eigen geschiedenis
Unieboek, Houten, 1990
ISBN 90 269 4186 2

Lenore Terr
Schokkende herinneringen
L.J. Veen, Amsterdam, 1994
ISBN 90 254 0722 6


Een reactie plaatsen

Appendix 2: Stettbacher, Jenson en de wetenschappelijk onderzoek

Welke conclusies zijn er te trekken uit mijn verhaal? Konrad Stettbacher¹ en Jean Jenson² zijn voor hulpverleners geen bekende namen — kwam mijn genezing wel echt door hun therapiemethodes? Is er bewijs dat deze therapieën werken? Kan ik deze methodes aan anderen aanraden of niet? Wat vinden deskundigen een goede behandeling voor mensen die psychische problemen hebben door seksueel misbruik in hun kindertijd? En wat voor problemen hebben deze mensen dan? Was ik een uitzondering met de symptomen waarvan ik last had?

In mijn studie Klinische Psychologie aan de Open Universiteit ben ik onderzoek gaan doen naar de hulpverlening aan mensen met een misbruikgeschiedenis. Voor dat onderzoek heb ik veel wetenschappelijke literatuur gelezen, en daarin ben ik op zoek gegaan naar antwoorden op deze vragen.

Wat zijn de gevolgen van seksueel misbruik?

Mensen die hulp zoeken vanuit een geschiedenis van seksueel misbruik, kampen vaak met symptomen die beschreven worden in de diagnose complexe posttraumatische stress-stoornis (CPTSS).³ Deze diagnose komt niet voor in de DSM-IV4 (het overzicht van psychische stoornissen zoals dat door psychiaters en psychologen over de hele wereld wordt gebruikt) maar is door de bekende Amerikaanse psychiater Judith Lewis Herman³ voorgesteld als diagnose voor mensen met psychische problemen die veroorzaakt zijn door een chronisch trauma.

In de DSM-IV komt wel de diagnose posttraumatische stress-stoornis (PTSS)⁴ voor, met verschijnselen die kenmerkend zijn voor mensen die als volwassene een enkele traumatische gebeurtenis meemaken, bijvoorbeeld een verkeersongeluk of een verkrachting. Mensen met PTSS zijn schrikachtig, hebben last van herbelevingen van de traumatische ervaring en proberen te vermijden dat zij worden geconfronteerd met hun herinneringen. Mensen die als kind langere tijd traumatische gebeurtenissen meemaken, zoals seksueel misbruik of mishandeling, krijgen meer problemen dan alleen PTSS. Zij hebben naast PTSS-klachten ook symptomen als zelfbeschadigend en suïcidaal gedrag, lichamelijke klachten, sociale problemen, dissociatieve problemen (een verzamelnaam voor verschijnselen als onwerkelijkheid, “mist”, “uit je lichaam gaan” en geheugenproblemen) en gevoelens van eenzaamheid, hopeloosheid, hulpeloosheid, schaamte en schuld.³ Ook is het bekend dat hun herinneringen er “anders” uit kunnen zien dan “gewone” herinneringen, bijvoorbeeld in de vorm van lichamelijke herbelevingen.

Een andere benaming die wel wordt gebruikt om de gevolgen aan te geven van langdurige traumatische ervaringen is “disorders of extreme stress not otherwise specified” (DESNOS).De diagnose DESNOS omvat dezelfde symptomen als CPTSS — symptomen die duidelijk herkenbaar zijn in mijn verhaal.

Er is niet bekend hoeveel mensen last hebben van CPTSS of DESNOS, omdat vaak een andere diagnose wordt gesteld zoals PTSS, borderline persoonlijkheidsstoornis of dissociatieve identiteitsstoornis.³ Wel geven de cijfers aan dat een aanzienlijk deel van de psychiatrische patiënten een geschiedenis van seksueel misbruik heeft: in verschillende onderzoeken bleek 36%, soms zelfs 70%, van de vrouwelijke psychiatrische patiënten als kind seksueel te zijn misbruikt.Vaak vertellen zij aan hulpverleners niet uit zichzelf over hun misbruikervaringen, soms omdat zij geen verband zien tussen hun problemen en hun geschiedenis, soms omdat zij hun herinneringen niet als herinneringen herkennen of geen herinneringen meer hebben, soms omdat zij slechte ervaringen hebben met praten over hun geschiedenis.Ik was dus zeker niet de enige psychiatrische patiënt met een dergelijke geschiedenis, en niet de enige die daarover zweeg.

Wat werkt en wat niet?

Het eerste wat duidelijk wordt uit wetenschappelijk onderzoek, is dat “niets doen” niet helpt bij mensen met CPTSS — bij mensen die op een wachtlijst staan worden de symptomen waarvan zij last hebben niet minder.Mensen die problemen hebben door een misbruikgeschiedenis genezen niet spontaan, er is bij hen geen sprake van dat “de tijd alle wonden heelt”. Dat maakt het heel waarschijnlijk dat ook ik niet spontaan ben genezen in de jaren dat ik met zelfhulptherapie bezig was, maar dat het de therapie is geweest die mij daadwerkelijk heeft geholpen.

Het volgende wat opvalt in de wetenschappelijke literatuur, is dat het contact met de therapeut wordt gezien als een essentieel helend onderdeel van de therapie.¹⁰ Aangezien ik de therapie helemaal alleen deed en het contact met een therapeut dus wegviel als mogelijk genezend element, is mijn verbetering waarschijnlijk geheel toe te schrijven aan de therapiemethode die ik gebruikte.

Er bestaan veel therapiemethodes voor mensen die last hebben van de gevolgen van misbruik. Exposure,¹¹ EMDR,¹² cognitive processing therapy,¹³ de self-trauma therapy van John Briere¹⁴ en een vorm van cognitive processing therapy waarin gewerkt wordt met “hot cognitions”,¹⁵ worden in de onderzoeksliteratuur genoemd als goede behandeling voor mensen met traumatische ervaringen. Uit onderzoek naar deze therapiemethodes blijkt over het algemeen dat sommige mensen er veel aan hebben, anderen een beetje, en dat het bij weer anderen niet helpt.¹⁶ Voor veel mensen is de onderzochte therapie niet voldoende, maar vaak is dat onderzoek gedaan over slechts zes of acht sessies, terwijl mensen in de praktijk veel langer in therapie zijn.¹⁷

Wat houden de therapiemethodes in die beschreven worden in de wetenschappelijke literatuur? Zijn er overeenkomsten tussen deze therapiemethodes en de therapieën van Stettbacher en Jenson, of hebben Stettbacher en Jenson een heel andere, eigen aanpak? Welke voor- en nadelen zitten er aan de verschillende methodes?

Exposure en EMDR

Exposure bestaat uit het beschrijven van herinneringen en gevoelens — vergelijkbaar met stap 1 en 2 van Stettbachers therapie en ook onderdeel van Jensons therapie. Exposure is vooral gericht op het laten verdwijnen (“uitdoven”) van angst. Die angst komt boven bij het gedetailleerd vertellen van herinneringen tijdens een exposuresessie, en verdwijnt doordat de cliënt langere tijd (30-45 minuten) in die angstige herinnering blijft terwijl hij of zij ondertussen ontspant met behulp van ademhalingstechnieken en ontspanningsoefeningen.¹¹ Vooral bij mensen met misbruikervaringen wordt aangeraden om exposuretherapie zorgvuldig op te bouwen: beginnen bij minder beangstigende herinneringen en langzamerhand toewerken naar de meest beangstigende herinneringen (graduele exposure).¹⁸ Bij exposure wordt (anders dan in de methodes van Stettbacher en Jenson) van tevoren precies vastgelegd wat iemand gaat vertellen, en tijdens de sessie leidt de therapeut de cliënt met behulp van vragen door de herinnering.

Exposure vergt een duidelijke, overzichtelijke geschiedenis, en is daardoor, denk ik, niet in alle gevallen geschikt. Bij mensen die aan het begin van de therapie weinig besef hebben van wat ze hebben meegemaakt, zoals in mijn geval, is het daarom maar de vraag of deze methode toepasbaar is.

Ook bij EMDR beschrijven mensen hun herinneringen en gevoelens, maar zij zijn daarbij veel meer vrij in wat ze vertellen dan bij exposure. Bij EMDR kunnen mensen tijdens de sessie zelf bepalen in welke volgorde ze over hun herinneringen vertellen, en kunnen ze vanuit de ene naar de andere herinnering overspringen,¹² zoals dat ook kan bij de therapiemethodes van Stettbacher en Jenson. Ook krijgen mensen tijdens EMDR afleiding als zij in hevige emoties terechtkomen: zij moeten dan hun hersens (een beetje) bezighouden met iets anders dan de herinnering, zoals het met hun ogen volgen van een bewegende vinger. Het lijkt erop dat het deze belasting van het werkgeheugen is, tijdens het herbeleven van de herinnering, die ervoor zorgt dat EMDR werkt.¹⁹ Dit in lichte mate belasten van het werkgeheugen gebeurde bij mij ook in mijn zelfhulptherapie doordat ik mijzelf moest blijven sturen in het toepassen van de vier stappen.

Uit onderzoek blijkt dat het herbeleven van een traumatische ervaring in een therapiesessie, zoals bij exposure en EMDR gebeurt, goed werkt bij mensen die als volwassene een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt: hun PTSS-symptomen verminderen erdoor.²⁰ Of deze therapievorm geschikt is voor mensen met een misbruikgeschiedenis (zij hebben immers meer en ernstiger problemen), daarover zijn de meningen verdeeld. Er wordt gewaarschuwd dat de symptomen van een complexe traumatische stress-stoornis erger kunnen worden door exposure²¹ en soms worden daarom therapiemethodes gebruikt die alleen gericht zijn op het oplossen van problemen in het nu.²² Verschillende onderzoekers komen echter tot de conclusie dat de angst voor verslechtering van cliënten met een misbruikgeschiedenis bij het toepassen van exposure niet terecht is,²³ en de meeste onderzoekers vinden het belangrijk om wel herinneringen te verwerken. Therapie waarin mensen de gelegenheid krijgen herinneringen te verwerken blijkt betere resultaten te hebben dan een therapie die zich alleen op het heden richt.²⁴

Om te voorkomen dat problemen erger worden door exposure of EMDR, raden de meeste onderzoekers aan om therapie bij mensen met een complexe posttraumatische stress-stoornis in fasen te verdelen: in de eerste fase wordt ervoor gezorgd dat de persoonlijke situatie enigszins stabiel en veilig is, in de tweede fase kunnen herinneringen worden verwerkt met behulp van exposure of EMDR en in de derde fase wordt een nieuw leven opgebouwd wat betreft sociale contacten en werk.²⁵ Ook Stettbacher en Jenson schrijven dat het belangrijk is om niet te starten met therapie in een onstabiele of onveilige situatie²⁶ en geen plotselinge, grote veranderingen in het persoonlijke leven aan te brengen tijdens het verwerken van herinneringen in de therapie (verandering van werk, relatie e.d.).²

In de wetenschappelijke literatuur wordt door een enkeling opgemerkt dat het uitstellen van het verwerken van herinneringen tot de tweede therapiefase geen goed idee is omdat juist het verwerken van traumatische ervaringen de gewenste stabiliteit kan brengen.²⁷ Als ik naar mijzelf kijk, vermoed ik dat ik in een gefaseerde therapie nooit aan de tweede fase (verwerken) toegekomen zou zijn, met de beperkte therapeutische aanpak die in de eerste fase (stabiliseren) wordt geboden.²⁵ Het vereiste niveau van het kunnen hanteren van mijn gevoelens zonder te vervallen in zelfbeschadiging, zelfmoordpogingen of dissociëren zou ik vermoedelijk niet hebben bereikt als ik niet de kans had gekregen herinneringen te verwerken. Een beetje koffiedik kijken is dit natuurlijk wel, zo achteraf en bij een therapie die ik niet heb gedaan.

Wat in ieder geval een verschil is tussen exposure en EMDR aan de ene kant en de zelfhulptherapie zoals ik die heb gedaan aan de andere kant, is het ontbreken van de vierde stap (opkomen voor behoeftes) bij exposure en EMDR. Zelf heb ik gemerkt dat juist deze stap van aanspraak maken op behoeftes mij hielp om bij rust en ontspanning uit te komen. De derde stap (wat iemand dacht en denkt) komt in exposure en EMDR wel aan de orde maar niet zo systematisch als dat in de vier-stappenmethode gebeurt. Het was deze derde stap die ervoor zorgde dat ik snel stabieler werd toen ik voor het eerst met Stettbachers methode werkte.

Een ander verschil is dat exposure en EMDR alleen in sessies bij een therapeut gebeuren, terwijl Stettbachers en Jensons therapiemethodes, naast sessies bij een therapeut, zelfhulptherapie zijn die de cliënt thuis toepast op momenten dat het verleden het dagelijks leven verstoort. Ik merkte dat dit mij meer beschikbare therapietijd opleverde (ik hoefde niet te wachten op een volgende therapieafspraak maar kon thuis aan de slag), en dat het de therapie effectiever maakte (de oude gevoelens waren er al en hoefden niet opgezocht te worden in een sessie). Maar vooral gaf deze aanpak mij een handvat om mijn dagelijkse problemen aan te pakken — eindelijk was ik niet meer machteloos overgeleverd aan de steeds terugkerende angst en paniek, en crisissituaties liepen niet meer uit de hand. Het houvast dat de vier stappen mij boden was erg belangrijk toen ik me ging realiseren dat mijn “andere wereld” echt gebeurd was: ik weet niet zeker of ik het, met de herinneringen die mij toen overspoelden, gered zou hebben zonder de vier stappen als gereedschap om mijn gevoelens te hanteren. Een behandeling met exposure of EMDR biedt niet een dergelijk handvat voor zelfhulp, en dat zou voor mij een nadeel zijn geweest.

Cognitive processing therapy

In de wetenschappelijke literatuur wordt opgemerkt dat exposure goed helpt tegen angst, maar dat bij traumatische ervaringen ook andere gevoelens en gedachten een belangrijke rol spelen, zoals schaamte, schuld, woede, hulpeloosheid, vernedering en walging.²Anders dan angst, verdwijnen deze gevoelens en gedachten niet vanzelf tijdens het ervaren ervan. Langere tijd in die gevoelens blijven, zoals bij exposure gebeurt, kan zelfs averechts werken: de gevoelens kunnen daardoor versterkt worden.²⁹ Aangeraden wordt om deze gevoelens en gedachten te verwerken via cognitive processing therapy (CPT).¹³

In cognitive processing therapy komen drie aspecten van een herinnering aan de orde: wat er gebeurde, de gedachten van het slachtoffer erbij, en de gevoelens van het slachtoffer, die hij of zij in de therapie kan uiten¹³ — de eerste drie stappen van de therapie van Stettbacher. Bij CPT ligt de nadruk op wat in Stettbachers therapie de derde stap is: het bewust worden en veranderen van gedachten over de traumatische ervaring. De cliënt leert om gedachten uit te dagen en te veranderen, zoals onterechte schuldgevoelens bij wat er is gebeurd.¹³ Aandacht voor het veranderen van gedachten over de traumatische gebeurtenis is er ook bij EMDR, maar op een meer spontane en minder gestructureerde manier dan bij CPT.³⁰ Anders dan exposure, wordt CPT juist wel aangeraden in de beginfase van een therapie,³¹ omdat deze manier van werken mensen snel kan helpen stabieler te worden. Dat is ook wat bij mij gebeurde: toen ik begon met de zelfhulpmethode van Stettbacher was het juist deze derde stap die snel verbetering in mijn situatie bracht.

Sommige auteurs wijzen erop dat ideeën die alleen verstandelijk geloofd worden (“cold cognitions”) weinig verandering brengen, terwijl ideeën die ook echt zo ervaren worden (“hot cognitions”) wel verschil maken. Zij bepleiten daarom een andere werkwijze voor cognitive processing therapy waarbij de nieuwe gedachte wordt ingepast in de traumatische herinnering, en raden aan om hiervoor de momenten te gebruiken waarop herinneringen worden getriggerd.¹⁵ Dat heeft veel overeenkomsten met de methodes van Stettbacher en Jenson, die ook de momenten gebruiken dat een herinnering of een oud gevoel wordt getriggerd.

Verschillen tussen CPT en de vier-stappenmethode zijn het ontbreken van de vierde stap in CPT, en de volgorde van de stappen. “Waarnemen, denken, voelen” in CPT is in de therapie van Stettbacher “waarnemen, voelen, denken”. “Waarnemen, voelen, denken” is naar mijn idee een betere volgorde, omdat bij het waarnemen direct gevoelens bovenkomen die om aandacht vragen. Bovendien verdwijnen of veranderen de gevoelens door de stap “denken” (het aanpassen van de betekenis van de traumatische ervaring). Het is dus niet logisch die gevoelens daarna nog weer tevoorschijn te halen: het is immers juist de bedoeling dat ze wegblijven.

Herman en Briere

Judith Lewis Herman beschrijft in haar boek Trauma en herstel ³de aspecten van traumatische ervaringen die in een therapie aan de orde moeten komen: het beschrijven van de traumatische beelden inclusief de lichamelijke gewaarwordingen, het nauwgezet verwoorden van de gevoelens erbij, de betekenis die het gebeurde heeft (“waarom?”, “waarom ik?”, de kwesties van schuld en verantwoordelijkheid en een nieuwe interpretatie van de traumatische ervaring), en tenslotte een morele stellingname waarin de waardigheid en waarde van de overlevende wordt bevestigd. Deze beschrijving van wat er in een verwerkende therapie moet gebeuren komt overeen met de vier stappen van Stettbacher. Hierin voert Herman niet de systematiek door waarmee Stettbacher en Jenson steeds weer elke dag herinneringen laten verwerken, en Herman geeft deze vier elementen niet aan de cliënt mee als gereedschap voor de momenten dat traumatische herinneringen bovenkomen. Maar wat zij beschrijft zijn wel de vier elementen die de vier stappen van Stettbacher vormen.

De meeste overeenkomst is er met de self-trauma therapy van John Briere.¹⁴ In Brieres self-trauma therapy leert de cliënt om een aantal stappen te zetten wanneer nare gevoelens zich opdringen:

1. Triggers opsporen en herkennen (zoals een eigen gedachte of iemand die boos is geworden), “waarbij het soms wat detectivewerk vergt om erachter te komen wat de trigger is”.

2. Een herinnering bij de trigger zoeken (zoals mishandeling door een boze ouder).

3. De gedachte bij de herinnering zien (bijvoorbeeld “hij haat me” of “ik moet iets fout hebben gedaan”). Deze gedachte moet dan in een realistische context worden geplaatst, zodat de realiteit van het heden beter waargenomen kan worden en dergelijke triggers minder oproepen (“ik had dit niet verdiend”, “het kwam niet doordat ik iets fout had gedaan maar doordat hij problemen op zijn werk had/doordat hij dronken was/doordat hij ruzie met mijn moeder had”). Hierbij gaat het er niet om gedachten als “irrationeel” te bestempelen: ze waren logisch op het moment van het trauma. Nu, vanuit het gezichtspunt van het heden, is het echter mogelijk anders naar de gebeurtenis te kijken. Belangrijk is ook dat er verschil is tussen de traumatische situatie en de huidige situatie: toen was het niet veilig, nu wel.

4. Het huidige gevoel beschrijven en uiten (boosheid, angst e.d.).

Briere schrijft dat in self-trauma therapy wordt aangesloten bij wat de cliënt van nature al probeert: verwerken van wat hij of zij heeft meegemaakt door middel van spontane herbelevingen. Deze aanpak zorgt ervoor dat er niet meer wordt opgeroepen dan wat de cliënt kan hanteren. En door het verwerken van zijn of haar herinneringen gaat de cliënt zich steviger en minder overweldigd voelen, en kunnen vervolgens meer en pijnlijker herinneringen in het bewustzijn komen.¹⁴ Dit is ook wat er bij mij gebeurde tijdens mijn zelfhulptherapie met de therapiemethodes van Stettbacher en Jenson.

De stappen 1, 2 en 4 van Briere komen overeen met de beschrijving die Jenson in haar boek geeft van haar therapie, en alle door Briere genoemde stappen komen voor in de therapie van Stettbacher. Maar net als CPT heeft self-trauma therapy de minder logische volgorde “waarnemen, denken, voelen” in plaats van “waarnemen, voelen, denken” zoals in Stettbachers therapie. Ook ligt er in de beschrijvingen van Stettbacher en Jenson meer nadruk op het gebruiken van de therapiemethode in het dagelijks leven, en ontbreekt in self-trauma therapy de vierde stap van Stettbacher. Briere schrijft wel dat het belangrijk is dat de cliënt gaat beseffen dat hij of zij er recht op heeft dat grenzen en integriteit werden en worden gerespecteerd, maar dit is bij hem niet systematisch in de therapiestappen verwerkt, zoals wel het geval is bij de vierde stap in de therapie van Stettbacher.

Conclusie

De problemen die ik had zijn duidelijk terug te vinden in de onderzoeksliteratuur — ik was zeker geen uitzondering met de symptomen waarvan ik last had. Ook was ik lang niet de enige die met een misbruikgeschiedenis in de psychiatrie belandde, en die niets over die geschiedenis kon vertellen.

In de onderzoeksliteratuur ben ik de namen van Stettbacher en Jenson nergens tegengekomen, maar hun ideeën zijn te onderbouwen met onderzoeksresultaten van andere therapiemethodes. Vrijwel alle elementen uit Stettbachers en Jensons therapiemethodes zoals ik die heb gedaan, worden beschreven in de “officiële” therapieën in de wetenschappelijke literatuur bij exposure, EMDR, CPT (inclusief de vorm hiervan die nadruk legt op “hot cognitions”), en Brieres self-trauma therapy. Aangezien is aangetoond dat deze therapieën werken, is het aannemelijk dat de methodes van Stettbacher en Jenson inderdaad kunnen helpen traumatische ervaringen uit de kindertijd te verwerken.

Maar ik denk dat er nog meer te zeggen valt over de therapie zoals ik die heb gedaan. Ja, alle onderdelen van mijn therapie, gebaseerd op een samenvoeging van de methodes van Stettbacher en Jenson, komen voor in wetenschappelijk onderbouwde therapiemethodes. Maar vergeleken met die methodes was mijn zelfhulptherapie completer en werden deze onderdelen samenhangender en systematischer doorgevoerd dan in alle therapiemethodes die ik in de onderzoeksliteratuur heb gezien. En ik heb gemerkt dat juist deze volledigheid essentieel is geweest in mijn eigen genezing. Leren triggers te herkennen, een herinnering zoeken die past bij de opgeroepen gevoelens of gedachten, en vervolgens met die herinnering vier verwerkingsstappen zetten: wat gebeurde er, wat voelde ik, wat dacht ik (toen en nu) en wat had ik nodig. Met slechts een deel van deze stappen, zoals in exposure, EMDR, CPT of self-trauma therapy, kon ik niet uit de angst en de pijn komen — maar met alle stappen wel. Alleen met het zetten van al deze stappen kwam ik daar waar het mij in mijn therapie om ging: dat de angst en de pijn verdwenen. En niet te vergeten: daarvoor moest ik al deze stappen dagelijks toepassen.

Aangezien ik geen uitzonderlijk geval was met de symptomen waarvan ik last had, zijn er misschien meer mensen bij wie therapie op dezelfde manier werkt als bij mij. Wellicht hebben meer mensen die kampen met verschijnselen van een complexe posttraumatische stress-stoornis baat bij een therapiemethode waarin alle bovengenoemde stappen zijn verwerkt.

Ik hoop daarom dat er, naast het bestaande wetenschappelijk onderzoek naar onderdelen van de therapie zoals ik die heb gedaan, onderzoek zal komen naar deze manier van werken als geheel. Ik hoop ook dat er meer hulpverleners opgeleid zullen worden om op deze manier mensen met een misbruikgeschiedenis te helpen hun ervaringen te verwerken, zodat niemand meer in z’n eentje een therapie hoeft te doen, zoals ik dat heb gedaan. Bovenal hoop ik dat meer slachtoffers daardoor een beter leven zullen krijgen.

Literatuurverwijzingen

1.

Stettbacher, J. K. (1990). Als lijden al zin heeft: De genezende ontmoeting met de eigen geschiedenis. Houten: Unieboek.

Stettbacher, J. K. (1990). Wenn Leiden einen Sinn haben soll: Die heilende Begegnung mit der eigenen Geschichte. Hamburg: Hoffmann und Campe Verlag.

2.

Jenson, J. (1996). Op weg naar je ware zelf: Een stap voor stap gids om de gevolgen van fysieke, emotionele of seksuele mishandeling in de kindertijd te boven te komen. Houten, Van Holkema & Warendorf/Unieboek.

Jenson, J. (1995). Reclaiming your life: A step-by-step guide to using regression therapy to overcome the effects of childhood abuse. New York: Dutton.

3.

Herman, J. L. (1992). Complex PTSD: A syndrome in survivors of prolonged and repeated trauma. Journal of Traumatic Stress, 5, 377-391.

Herman, J. L. (1993). Trauma en herstel: De gevolgen van geweld – van mishandeling thuis tot politiek geweld. Amsterdam: Wereldbibliotheek.

4.

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.

5.

Alpert, J. L., Brown, L. S., & Courtois, C. A. (1998). Symptomatic clients and memories of childhood abuse: What the trauma and child sexual abuse literature tells us. Psychology, Public Policy, and Law, 4, 941–995.

Chu, J. A. (1998). Rebuilding shattered lives: Treating complex post-traumatic and dissociative disorders. New York: John Wiley & Sons, Inc.

Van der Kolk, B. A., Fisler, R. E. (1995). Dissociation and the fragmentary nature of traumatic memories: Overview and exploratory study. Journal of Traumatic Stress, 8, 505-525.

Van der Kolk, B. A., & Van der Hart, O. (1991). The intrusive past: The flexibility of memory and the engraving of trauma. American Imago, 48, 425–454.

6.

Van der Kolk, B. A., Roth, S., Pelcovitz, D., Sunday, S., & Spinazzola, J. (2005). Disorders of extreme stress: The empirical foundation of a complex adaptation to trauma. Journal of Traumatic Stress, 18, 389–399.

7.

Briere, J. & Zaidi, L. Y. (1989). Sexual abuse histories and sequelae in female psychiatric emergency room patients. American Journal of Psychiatry, 146, 1602-1606.

Chu, J. A., & Dill, D. L. (1990). Dissociative symptoms in relation to childhood physical and sexual abuse. American Journal of Psychiatry, 174, 887-892.

Darves-Bornoz, J. M., Lemperiere, T., Degiovanni, A., & Gaillard, P. (1995). Sexual victimization in women with schizophrenia and bipolar disorder. Social Psychiatry Psychiatric Epidemiology, 30, 78-84.

8.

Briere, J., & Runtz, M. (1987). Post sexual abuse trauma: Data and implications for clinical practice. Journal of Interpersonal Violence, 2, 367-379.

Briere, J. & Zaidi, L. Y. (1989). Sexual abuse histories and sequelae in female psychiatric emergency room patients. American Journal of Psychiatry, 146, 1602-1606.

Stinson, M. H., & Hendrick, S. S. (1992). Reported sexual abuse in university counseling center clients. Journal of Counseling Psychology, 39, 370-374.

9.

Chard, K.M. (2005). An evaluation of cognitive processing therapy for the treatment of posttraumatic stress disorder related to childhood sexual abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 965-971.

Resick, P. A., Galovski, T. E., Uhlmansiek, M. O., Scher, C. D., Clum, G. A., & Young X. Y. (2008). A randomized clinical trial to dismantle components of cognitive processing therapy for posttraumatic stress disorder in female victims of interpersonal violence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 243-258.

Resick, P. A., Nishith, P., Weaver, T. L., Astin, M. C., & Feuer, C. A. (2002). A comparison of cognitive-processing therapy with prolonged exposure and a waiting condition for the treatment of chronic posttraumatic stress disorder in female rape victims. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 867–879.

10.

Dass-Brailsford (2007). Models of trauma treatment. Van het internet gehaald. Website: http://www.sagepub.com/upm-data/14228_Chapter3.pdf

Herman, J. L. (1993). Trauma en herstel: De gevolgen van geweld – van mishandeling thuis tot politiek geweld. Amsterdam: Wereldbibliotheek.

Briere, J. (2002). Treating adult survivors of severe childhood abuse and neglect: Further development of an integrative model. In J. E. B. Myers, L. Berliner, J. Briere, T. Reid, & C. Jenny (Eds.). The APSAC handbook on child maltreatment, 2nd ed. Newbury Park, CA: Sage Publications.

11.

Dass-Brailsford (2007). Models of trauma treatment. Van het internet gehaald. Website: http://www.sagepub.com/upm-data/14228_Chapter3.pdf

Foa, E. B., Davidson, J. R. T., & Frances, A. (Eds.) (1999). The expert consensus guideline series: Treatment of post-traumatic stress disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 60 supplement 16, 4–76.

Minnen, A. van (2008). Wie durft? Nijmegen. Van het internet gehaald. Website: http://dare.ubn.ru.nl/bitstream/2066/45166/1/45166_wie_du.pdf

Zoellner, L. A., Feeny, N. C., Bittinger, J. N., Bedard-Gilligan, M. A., Slagle, D. M., Post, L. M., & Chen, J. A. (2011). Teaching trauma-focused exposure therapy for PTSD: Critical clinical lessons for novice exposure therapists. Psychological Trauma: Theory, Research, Practice, and Policy, 3, 300-308.

12.

Rogers, S., & Silver, S. (2002). Is EMDR an exposure therapy? A review of trauma protocols. Journal of Clinical Psychology, 58, 43-59.

Sachsse, U., Vogel, C., & Leichsenring, F. (2006). Results of psychodynamically oriented trauma-focused inpatient treatment for women with complex posttraumatic stress disorder (PTSD) and borderline personality disorder (BPD). Bulletin of the Menninger Clinic, 70, 125-144.

Shapiro, F. (2002). EMDR 12 years after its introduction: Past and future research. Journal of Clinical Psychology, Vol 58, 1-22.

Van der Kolk, B. A. (2001). The assessment and treatment of complex PTSD. In: Yehuda, R., (Ed.), Traumatic stress. Washington, DC: American Psychiatric Press. Van het internet gehaald, website: http://www.traumacenter.org/products/pdf_files/Complex_PTSD.pdf

13.

Chard, K.M. (2005). An evaluation of cognitive processing therapy for the treatment of posttraumatic stress disorder related to childhood sexual abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 965-971.

Marks, I., Lovell, K., Noshirvani, H., Livanou, M., & Thrasher, S. (1998). Treatment of posttraumatic stress disorder by exposure and/or cognitive restructuring: A controlled study. Archives of General Psychiatry, 55, 317–325.

McDonagh, A., Friedman, M., McHugo, G., Ford, J., Sengupta, A., Mueser, K., . . . Descamps, M. (2005). Randomized trial of cognitive-behavioral therapy for chronic posttraumatic stress disorder in adult female survivors of childhood sexual abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 515–524.

Resick, P. A., Galovski, T. E., Uhlmansiek, M. O., Scher, C. D., Clum, G. A., & Young X. Y. (2008). A randomized clinical trial to dismantle components of cognitive processing therapy for posttraumatic stress disorder in female victims of interpersonal violence. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 243-258.

Tarrier, N., & Sommerfield, C. (2004). Treatment of chronic PTSD by cognitive therapy and exposure: 5-Year follow-up. Behavior Therapy, 35, 231-246.

Wright, C. V., Collinsworth, L. L., Fitzgerald, L. F. (2010). Why did this happen to me? Cognitive schema disruption and posttraumatic stress disorder in victims of sexual trauma. Journal of Interpersonal Violence, 25, 1801–1814.

14.

Briere, J. (2002). Treating adult survivors of severe childhood abuse and neglect: Further development of an integrative model. In J. E. B. Myers, L. Berliner, J. Briere, T. Reid, & C. Jenny (Eds.). The APSAC handbook on child maltreatment, 2nd ed. Newbury Park, CA: Sage Publications.

Briere, J. & Scott, C. (2006). Principles of trauma therapy: A guide to symptoms, evaluation and treatment. Van het internet gehaald. Website: http://books.google.nl/books?id=bvKDOiGtMHYC&pg=PA58&lpg=PA58&dq=BIPD+briere&source=bl&ots=ggBhfLV0Vj&sig=BppUuCTRrn7mEX–wfUMF9kqYrQ&hl=nl&sa=X&ei=I1wqT9f7Ec7RsgbK7rzrDA&ved=0CCIQ6AEwAA#v=onepage&q=BIPD%20briere&f=false

15.

Brewin, C. R. (2001). A cognitive neuroscience account of posttraumatic stress disorder and its treatment. Behaviour Research and Therapy, 39, 373–393.

Ehlers, A., Clark, D. M. Hackmann, A., McManus, F., & Fennell, M. (2005). Cognitive therapy for post-traumatic stress disorder: Development and evaluation. Behaviour Research and Therapy, 43, 413–431.

Grey, N., Young, K., & Holmes, E. (2002). Cognitive restructuring within reliving: A treatment for peritraumatic emotional “hotspots” in posttraumatic stress disorder. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 30, 37-56.

Lee, D. A., Scragg, P., & Turner, S. (2001). The role of shame and guilt in traumatic events: A clinical model of shame-based and guilt-based PTSD. British Journal of Medical Psychology, 74, 451–466.

16.

Devilly, G. J., & Spence, S. H. (1999). The relative efficacy and treatment distress of EMDR and a cognitive-behavior trauma treatment protocol in the amelioration of posttraumatic stress disorder. Journal of Anxiety Disorders, 13, 131-157.

Lee, C., Gavriel, H., Drummond, P., Richards, J., & Greenwald, R. (2002). Treatment of PTSD: Stress inoculation training with prolonged exposure compared to EMDR. Journal of Clinical Psychology, 58, 1071–1089.

Seidler, G. H., & Wagner, F. E. (2006). Comparing the efficacy of EMDR and trauma-focused cognitive-behavioral therapy in the treatment of PTSD: A meta-analytic study. Psychological Medicine, 36, 1515–1522.

Taylor, S., Thordarson, D. S., Maxfield, L., Fedoroff, I.C., Lovell, K., Ogrodniczuk, J. (2003). Comparative efficacy, speed, and adverse effects of three PTSD treatments: Exposure therapy, EMDR, and relaxation training. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 330–338.

Van der Kolk, B. A., Spinazolla, J., Blaustein, M. E., Hopper, J. W., Hopper, E. K, Korn, D. L., & Simpson, W. B. (2007). A randomized clinical trial of eye movement desensitization and reprocessing (EMDR), fluoxetine, and pill placebo in the treatment of posttraumatic stress disorder: Treatment effects and long-term maintenance. Journal of Clinical Psychiatry, 68, 37–46.

17.

Edmond, T., Rubin, A., Wambach, K. G. (1999). The effectiveness of EMDR with adult female survivors of childhood sexual abuse. Social Work Research, 23, 103-116.

Van der Kolk, B. A., Spinazolla, J., Blaustein, M. E., Hopper, J. W., Hopper, E. K, Korn, D. L., & Simpson, W. B. (2007). A randomized clinical trial of eye movement desensitization and reprocessing (EMDR), fluoxetine, and pill placebo in the treatment of posttraumatic stress disorder: Treatment effects and long-term maintenance. Journal of Clinical Psychiatry, 68, 37–46.

18.

Dass-Brailsford (2007). Models of trauma treatment. Van het internet gehaald. Website: http://www.sagepub.com/upm-data/14228_Chapter3.pdf

Briere, J. (2006). Assessing Trauma and Posttraumatic Outcomes. Van het internet gehaald. Website: http://www.sagepub.com/upm-data/14228_Chapter3.pdf

Courtois, C. A. (2004). Complex trauma, complex reactions: Assessment and treatment. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 41, 412–425.

Zoellner, L. A., Feeny, N. C., Bittinger, J. N., Bedard-Gilligan, M. A., Slagle, D. M., Post, L. M., & Chen, J. A. (2011). Teaching trauma-focused exposure therapy for PTSD: Critical clinical lessons for novice exposure therapists. Psychological Trauma: Theory, Research, Practice, and Policy, 3, 300-308.

19.

Hout, M. van den, & Engelhard, I. (2011). Hoe het komt dat EMDR werkt. Van het internet gehaald. Website: http://emdrberoepsopleiding.nl/wp-content/uploads/Van-den-Hout-en-Engelhard_Hoe-het-komt-dat-EMDR-werkt-2011.pdf

20.

Foa, E. B., Dancu, C. V., Hembree, E. A., Jaycox, L. H., Meadows, E. A., & Street, G. P. (1999). A comparison of exposure therapy, stress inoculation training, and their combination for reducing post-traumatic stress disorder in female assault victims. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 194–200.

Keane, T. M., Fairbank, J. A., Caddell, J. M., & Zimmering, R. T. (1989). Implosive (flooding) therapy reduces symptoms of PTSD in Vietnam combat veterans. Behavior Therapy, 20, 140-153.

Schnurr, P. P., Friedman, M. J., Engel, C. C., Foa, E. B., Shea, T., Chow, B. K., . . . Bernardy, N. (2007). Cognitive-behavioral therapy for posttraumatic stress disorder in women: A randomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 297, 820–830.

21.

Briere, J. (2002). Treating adult survivors of severe childhood abuse and neglect: Further development of an integrative model. In J. E. B. Myers, L. Berliner, J. Briere, T. Reid, & C. Jenny (Eds.). The APSAC handbook on child maltreatment, 2nd ed. Newbury Park, CA: Sage Publications.

Chu, J. A. (1998). Rebuilding shattered lLives: Treating complex post-traumatic and dissociative disorders. New York: John Wiley & Sons, Inc.

Cloitre, M., Koenen, K. C., Cohen, L. R., & Han, H. (2002). Skills training in affective and interpersonal regulation followed by exposure: A phase-based treatment for PTSD related to childhood abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 1067–1074.

Scott, M. J., & Stradling, S. G. (1997). Client compliance with exposure treatments for posttraumatic stress disorder. Journal of Traumatic Stress, 10, 523–526.

Van der Kolk, B. A. (2001). The assessment and treatment of complex PTSD. In: Yehuda, R., (Ed.), Traumatic stress. Washington, DC: American Psychiatric Press. Van het internet gehaald. Website: http://www.traumacenter.org/products/pdf_files/Complex_PTSD.pdf

22.

Schnurr, P. P., Friedman, M. J., & Foy, D. W. (2003). Randomized trial of trauma-focused group therapy for posttraumatic disorder: Results from a Department of Veterans Affairs cooperative study. Archives of General Psychiatry, 60(5), 481-489.

 

23.

Foa, E. B., Zoellner, L. A., Feeny, N. C., Hembree, E. A., & Alvarez-Conrad, J. (2002). Does imaginal exposure exacerbate PTSD symptoms? Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70(4), 1022-1028.

Minnen, A. van (2008). Wie durft? Nijmegen. Van het internet gehaald. Website: http://dare.ubn.ru.nl/bitstream/2066/45166/1/45166_wie_du.pdf

Zoellner, L. A., Feeny, N. C., Bittinger, J. N., Bedard-Gilligan, M. A., Slagle, D. M., Post, L. M., & Chen, J. A. (2011). Teaching trauma-focused exposure therapy for PTSD: Critical clinical lessons for novice exposure therapists. Psychological Trauma: Theory, Research, Practice, and Policy, 3, 300-308.

24.

Cohen, J. N. (2008). Using feminist, emotion-focused, and developmental approaches to enhance cognitive-behavioral therapies for posttraumatic stress disorder related to childhood sexual abuse. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 45, 227-246.

McDonagh, A., Friedman, M., McHugo, G., Ford, J., Sengupta, A., Mueser, K., . . . Descamps, M. (2005). Randomized trial of cognitive-behavioral therapy for chronic posttraumatic stress disorder in adult female survivors of childhood sexual abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 515–524.

Sachsse, U., Vogel, C., & Leichsenring, F. (2006). Results of psychodynamically oriented trauma-focused inpatient treatment for women with complex posttraumatic stress disorder (PTSD) and borderline personality disorder (BPD). Bulletin of the Menninger Clinic, 70, 125-144.

25.

Briere, J. (2002). Treating adult survivors of severe childhood abuse and neglect: Further development of an integrative model. In J. E. B. Myers, L. Berliner, J. Briere, T. Reid, & C. Jenny (Eds.). The APSAC handbook on child maltreatment, 2nd ed. Newbury Park, CA: Sage Publications.

Cloitre, M., Koenen, K. C., Cohen, L. R., & Han, H. (2002). Skills training in affective and interpersonal regulation followed by exposure: A phase-based treatment for PTSD related to childhood abuse. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 1067–1074.

Courtois, C. A. (2004). Complex trauma, complex reactions: Assessment and treatment. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 41, 412–425.

Ford, J. D., Courtois, C. A., Steele, K., van der Hart, O., & Nijenhuis, E. R. S. (2005). Treatment of complex posttraumatic self-dysregulation. Journal of Traumatic Stress, 18, 437–447.

Herman, J. L. (1993). Trauma en herstel: De gevolgen van geweld – van mishandeling thuis tot politiek geweld. Amsterdam: Wereldbibliotheek.

International Society for the Study of Dissociation (2011). Guidelines for treating dissociative identity disorder in adults, third revision. Journal of Trauma & Dissociation, 12, 115–187.

Van der Kolk, B. A. (2001). The assessment and treatment of complex PTSD. In: Yehuda, R., (Ed.), Traumatic Stress. Washington, DC: American Psychiatric Press. Van het internet gehaald. Website: http://www.traumacenter.org/products/pdf_files/Complex_PTSD.pdf

26.

Stettbacher, J. K. (1995), in per post gestuurde aanvullende informatie over zijn therapiemethode.

27.

Minnen, A. van (2008). Wie durft? Nijmegen. Van het internet gehaald. Website: http://dare.ubn.ru.nl/bitstream/2066/45166/1/45166_wie_du.pdf

28.

Brewin, C. R., Andrews, B., & Rose, S. (2000). Fear, helplessness and horror in posttraumatic stress disorder: Investigating DSM-IV Criterion 2A in victims of violent crime. Journal of Traumatic Stress, 13, 499–509.

Ehlers, A., & Clark, D. M. (2000). A cognitive model of posttraumatic stress disorder. Behaviour Research and Therapy, 38, 319-345.

Holmes, E. A., Grey, N., Young, K. A. D., (2005). Intrusive images and “hotspots” of trauma memories in posttraumatic stress disorder: An exploratory investigation of emotions and cognitive themes. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 36, 3–17.

Lee, D. A., Scragg, P., & Turner, S. (2001). The role of shame and guilt in traumatic events: A clinical model of shame-based and guilt-based PTSD. British Journal of Medical Psychology, 74, 451–466.

29.

Grey, N., Young, K., & Holmes, E. (2002). Cognitive restructuring within reliving: A treatment for peritraumatic emotional “hotspots” in posttraumatic stress disorder. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 30, 37-56.

Van der Kolk, B. A. (2001). The assessment and treatment of complex PTSD. In: Yehuda, R., (Ed.), Traumatic stress. Washington, DC: American Psychiatric Press. Van het internet gehaald. Website: http://www.traumacenter.org/products/pdf_files/Complex_PTSD.pdf

30.

Rogers, S., & Silver, S. (2002). Is EMDR an exposure therapy? A review of trauma protocols. Journal of Clinical Psychology, 58, 43-59.

Shapiro, F. (2002). EMDR 12 years after its introduction: Past and future research. Journal of Clinical Psychology, Vol 58, 1-22.

Van der Kolk, B. A., Spinazolla, J., Blaustein, M. E., Hopper, J. W., Hopper, E. K, Korn, D. L., & Simpson, W. B. (2007). A randomized clinical trial of eye movement desensitization and reprocessing (EMDR), fluoxetine, and pill placebo in the treatment of posttraumatic stress disorder: Treatment effects and long-term maintenance. Journal of Clinical Psychiatry, 68, 37–46.

31.

Gold, S.N. (2009). Contextual therapy. In Courtois, C. A., & Ford, J. D. (Eds.), Treating complex traumatic stress disorders: An evidence-based guide. New York: The Guilford Press.


Een reactie plaatsen

Appendix 3: De kwestie Stettbacher-Miller

Eind december 1996 en de eerste maanden van 1997 heb ik mijn handen vol aan de beelden en gevoelens die ik nu voor het eerst serieus neem — van mishandeling door mijn vader. Maar in deze periode is er nog iets dat een aantal maanden mijn gedachten en gevoelens voor een groot deel beheerst. Tot mijn grote verbijstering kom ik erachter dat Alice Miller niet meer achter de therapie van Konrad Stettbacher staat.

Op diverse plaatsen op het internet zijn daar in die tijd discussies over. Voor wie deze kwestie interessant vindt – mijn bijdrage aan die discussie (in een engelse en een nederlandse versie) staat op

http://stettbachermillercontroversy.wordpress.com/