Hoor mij zwijgen

een zoektocht naar genezing van misbruik en mishandeling

Deel 1: Verloren stukjes

2 reacties

1984-1994

Hulp en hoop

September 1984. Eindelijk krijg ik hulp. Een vriendin heeft mij het zetje gegeven dat ik nodig had om naar de huisarts te gaan. Ik ben haar dankbaar — zelf durfde ik die beslissing niet te nemen. Met mij is immers niets aan de hand, ik stel mij alleen maar aan. Andere mensen hebben het moeilijk, ik niet. Ik heb geen recht op hulp. Maar ik verlang wel naar hulp, en gelukkig begreep mijn huisarts dat ik het in mijn eentje niet meer red. Hij heeft mij doorverwezen naar de Sociaal-Psychiatrische Dienst van het Riagg. Nu zal het beter met mij gaan. Het heeft dan wel geduurd tot ik eenentwintig was, maar nu zal ik toch eindelijk mijn leven op orde krijgen.

In de wachtkamer ben ik bang. Ik weet niet hoe ik moet doen. Hoe moet ik me gedragen bij een hulpverlener, hoe moet ik naar hem of haar toe lopen, wat moet ik zeggen? De vrouw die mij ophaalt uit de wachtkamer stelt zich voor als Lucie. In haar spreekkamer weet ze mij enigszins op mijn gemak te stellen. Dan vraagt ze wat er met mij aan de hand is. Waarom ben ik hier? Ik doe mijn best iets te zeggen. Maar het lukt niet. Mijn mond zit op slot. Ik krijg er geen woord uit. Mijn gedachten schreeuwen: “Dit is er met mij aan de hand: ik kan niet praten. Dit is waar het over gaat. Dat ik niet kan praten. Begrijp me alsjeblieft. Hoor je me? Precies dit is het: ik kan niet praten!” Lucie begrijpt me niet. Ze hoort mijn gedachten niet schreeuwen. Ze kan niets met mijn zwijgen. Ze ziet mijn zwijgen niet voor wat het is. En ik kan er niets aan veranderen. Zwijgen is de enige manier waarop ik mijn probleem kan uitleggen.

Het doet zeer dat Lucie mij niet hoort zwijgen. Ergens heb ik toch verwacht dat ze iets zou doen met mijn stilte, dat ze er iets van zou snappen. Ik heb zo uitgekeken naar dit gesprek en er zoveel hoop op gevestigd. Die hoop ligt in duigen.

Toch slaag ik er nog wel in iets te zeggen. Op een aantal vragen geef ik antwoord — al is dat niet altijd het goede. “Hoe ging dat bij jullie thuis, praatte jouw moeder veel?” “Nee”, antwoord ik naar waarheid. “En je vader, die praatte zeker meer?” Als zij dat zegt, dan zal dat wel zo zijn, en ik antwoord “ja” terwijl ik me verward afvraag of dat nou waar was of niet. Maar het was niet waar. Mijn vader was nog stiller dan mijn moeder. De werkelijkheid was dat er bij ons thuis een dodelijke stilte hing, af en toe onderbroken door een hatelijke opmerking van mijn moeder of een nergens op slaande bord-voor-z’n-kop-opmerking van mijn vader. Maar deze werkelijkheid komt Lucie niet te weten.

Terwijl ik mij nog zit af te vragen wie van mijn ouders nou het meeste praatte, stelt Lucie mij een vraag over vriendinnen in mijn middelbareschooltijd. Ik denk aan die keer in de brugklas dat Lotte met mij mee naar huis ging. Voor Lotte sprak het vanzelf dat ik mijn moeder zou vertellen dat ik een negen had gehaald voor een proefwerk. “Nee”, zei ik tegen Lotte, “dat vertel ik niet aan mijn moeder.” Waarom niet? Dat kon ik niet uitleggen. Lotte hield vol. Lotte vond het leuk dat ik een negen had. Lotte vond het raar als ik het niet vertelde. Ik durfde niet raar te zijn, dus ik vertelde toch maar aan mijn moeder dat ik een negen had gehaald. En toen kreeg ik een preek, de bekende preek van mijn moeder. Dat het nergens voor nodig was om een negen te halen. Dat ik daar nou eens mee op moest houden. Dat ik niet zo streberig moest zijn. Lotte was verbijsterd. Nooit heb ik meer een vriendinnetje mee naar huis genomen. Met zo’n moeder kon ik me dat niet veroorloven.

Een golf van opluchting en inzicht gaat door mij heen terwijl ik hier bij Lucie zit. Ineens realiseer ik me: mijn moeder heeft zich heel raar gedragen en daarom heb ik mijn hele middelbareschooltijd geen vriendinnen mee naar huis genomen. Mijn moeder heeft zich heel vaak raar en naar gedragen en daar heb ik veel last van gehad. Bij ons thuis gebeurden dingen die niet hadden moeten gebeuren. Daardoor ben ik in de problemen geraakt en hierover wil ik praten in de gesprekken met Lucie. Het is wonderbaarlijk fijn om bij Lucie te zijn en mijzelf te begrijpen. Dit is wat ik nodig heb. Ik wil vreselijk graag volgende week weer naar Lucie om hierover te praten.

Maar Lucie hoort ook mijn stille opluchting niet. “Ik vind het te moeilijk met jou. Volgende keer wil ik een gesprek met een psychiater erbij.” En die volgende keer, dat is over twee en een halve week. Ik snak naar adem. Zo lang, die tijd kom ik niet door.

Lucie vraagt me om voor de volgende keer op te schrijven wat er met mij aan de hand is. Dat ga ik dan maar proberen.

Wat is er mis met mij?

Ik staar naar een leeg vel papier. Wat moet ik opschrijven? Wat is er met mij aan de hand? Ik weet het eigenlijk niet. Het gaat niet goed met mij, maar ik weet geen woorden voor wat dat is, “niet goed”. Ik kan al die vreemde dingen die er met mij gebeuren nergens mee vergelijken. Ik ben al zo lang zo, ik weet niet meer hoe het anders kan, ik kan het verschil niet zien. Ik kan niet bij een ander meekijken om te zien dat het bij een ander anders is. Ik voel mij vervreemd van mijzelf en vervreemd van de wereld om mij heen. Alles voelt onwerkelijk, niets is echt. Soms raak ik de ruwe stenen muren van een huis aan om even het gevoel te hebben dat de wereld bestaat — dat voelt prettig. Maar ik weet niet dat voor anderen de wereld vanzelf al werkelijk voelt, ik denk dat zij daar ook zoiets als een muur voor nodig hebben. En de mist waarin ik leef — ik worstel met die mist, maar ik kan hem niet benoemen en ik weet niet dat die mist er bij anderen niet is. Ik denk dat anderen zich net zo voelen als ik, dat anderen er alleen beter in slagen om normaal te doen. Ik denk dat zij beter hun best doen, of betere mensen zijn. Ik denk dat ik slecht ben dat ik niet gewoon kan leven zoals anderen dat doen.

Een tijd lang is het beter met me gegaan. Ik was zielsgelukkig, twee jaar geleden, toen ik was geslaagd voor het toelatingsexamen van het conservatorium. Op het conservatorium zou ik eindelijk gelukkig zijn. De hele dag muziek maken, de hele dag fluit spelen — het fijnste wat er bestaat. Hier zou ik me thuis voelen, hier zou ik vrienden hebben, hier zou ik erbij horen. Het was de kans van mijn leven: weg van mijn ouders, een studie die ik leuk vond, een nieuwe stad, allemaal nieuwe mensen om mij heen, niemand die mij kende, de kans om met nieuw gedrag te beginnen zonder dat het opviel, de kans degene te zijn die ik wilde zijn, vrolijk te zijn, erbij te horen, leuke dingen te doen. Niemand hier die wist dat ik altijd raar, schuw, angstig, stil, moe, ongelukkig en eenzaam was geweest. Ik kon met een schone lei beginnen. Voor het eerst in jaren was ik blij. Ik had hoop voor de toekomst. En het lukte. Ik voelde me thuis op het conservatorium. Ik genoot van de lessen. Ik genoot van het studeren. Ik had leuke vrienden en vriendinnen. Ik sliep beter. Het ging goed met me.

Maar na een jaar kwamen de mist, de angst, de vermoeidheid en de slapeloosheid terug. Ik probeerde om net te doen alsof dat niet zo was, een jaar lang heb ik het volgehouden om te doen alsof alles nog in orde was, ben ik hardnekkig blijven hopen dat het vanzelf weer goed zou komen. En toen werd mijn moeder ziek. Deze afgelopen zomer heb ik voor mijn ouders gezorgd. Ik heb voor hen het huishouden gedaan en ik heb mijn vader geholpen met zijn kantoorwerk. Eenmaal terug op mijn studentenkamer kon ik niet meer verder. Op. Kapot. Uit alle macht heb ik geprobeerd terug te vinden wat ik had. Ik heb geprobeerd mijn studie en mijn leven weer op te pakken. Ik heb geprobeerd weer gelukkig te worden. Het is me niet gelukt. Maar wat er met me is?

Ik ben bang, bang voor mensen. En ik ben eenzaam, ik verlang intens naar contact. Ik klem me vast aan anderen maar voel me in gevaar zodra ik mensen zie of spreek. Het lukt me nooit om echt contact te maken, ik durf mensen niet te vertellen hoe ik me voel. Zodra ik bij anderen ben speel ik toneel, alsof er een knopje in mij om gaat en ik in een rol terechtkom, een rol waarin er met mij niets aan de hand is. Ik kan niet ontkomen aan die rol, hoezeer het mij ook uitput om toneel te spelen en hoezeer ik het ook haat om onecht te zijn. Ik moet weer alleen zijn om bij te komen van de angst en het toneelspel — maar voel mij dan ondraaglijk eenzaam en bang en houd ook dat niet uit. Ik ren heen en weer tussen niet alleen kunnen zijn en niet met anderen kunnen zijn. Ik hoop steeds op een wonder — dat iemand ziet wat er met me is ook al verberg ik dat, dat iemand hoort wat ik wil vertellen ook al zeg ik niets. Maar er is alleen het toneelspel, en de eenzaamheid, en de angst.

Ik heb angstaanvallen. Dan voel ik me wazig worden en overweldigend moe. Ik val en val in een zwart gat. Ik voel me in twee stukken gescheurd — de ene kant het zwarte gat, de andere kant de uitputtingsslag van het toneelspel dat ik dag in dag uit opvoer. Ik mag niet in het zwarte gat vallen, dan zal ik doodgaan. Ik mag ook niet meer mijn buitenkant zijn want dat versterkt de zuigkracht van het zwarte gat. Een fragiel verbindingsstukje tussen de twee dreigt te breken. Ik moet op de een of andere manier de zaak bij elkaar zien te houden, zorgen dat het bruggetje niet breekt. Maar ik weet niet hoe en ik besta alleen nog maar uit overweldigende angst en totale uitputting.

Ik ben moe. Elk moment van de dag en de nacht ben ik moe, alles wat ik doe moet ik op wilskracht doen. Voor alles wat ik doe, elke beweging die ik maak, elk woord dat ik zeg, moet ik mijzelf dwingen dat te doen. Voor elke handeling, al is het maar de planten water geven, moet ik mijn best doen en me concentreren. Dat houd ik even vol, en dan kan ik niet meer. Mijn lichaam en mijn geest zijn op, zo ver weg, zo zwaar, zo verlamd. Ik functioneer alleen op wilskracht. Elke dag weer vecht ik een uitputtingsslag om de dingen te doen die ik moet doen en wil doen.

Het lukt me niet om uit te rusten. Ik ben voortdurend gespannen. Als ik in bed lig kan ik wel ontsnappen aan de spanning in mijn lijf door eruit weg te gaan — mijn lichaam achterlatend als een uitgetrokken kledingstuk, een slap, leeg ding dat niets meer met mij te maken heeft. Dit brengt niet werkelijk rust, het voelt naar en ik doe het liever niet. Maar het enige alternatief is de spanning, en die is ook niet uit te houden.

Ik voel me onzeker. Ik kan niets en ben niets waard, hoezeer anderen ook zeggen dat dit niet klopt. Als ik fouten maak raak ik in paniek en zeg ik dingen zonder dat ik daar controle over heb. Er ontsnappen me zinnetjes die ik niet zelf heb bedacht: “Mama, als ik dood ben, mag ik dan naar huis toe?”, “je bent een klein meisje en je bent dood”, “mama moet komen!” en “mijn mama is dood maar mijn papa niet”. Ik heb geen idee wat ik hiermee bedoel, en ik kan er niets tegen doen dat ik dit zeg. Ik schaam mij ervoor.

Al ben ik bang, moe en ongelukkig, ik ga consequent naar de lessen op het conservatorium. Ik gedraag me daar redelijk normaal. Dat is een houvast. Tegelijk is het een ramp doordat het me uitput en de angst, de mist, de onwerkelijkheid en de eenzaamheid er erger door worden. Vrienden, leraren en familie verkijken zich erop hoe het met me gaat. Zij proberen mij moed in te spreken, op te vrolijken, zij verzinnen oplossingen voor mijn problemen, willen mij zo heel graag helpen. “Joh, kijk toch naar alles wat goed gaat, er zijn zo veel dingen die je goed doet, je kunt zo veel, je kunt zo goed fluit spelen, het lukt je toch immers allemaal best wel.” Ik probeer uit te leggen dat ik me net een bankrekening voel die al lang en breed rood staat maar waar ik nog steeds geld van afhaal, zonder dat er wat bijkomt. Het kan een tijdje lijken alsof dat goed gaat, maar de schuld wordt steeds groter en op een keer werkt het niet meer. En nu zit ik met de brokken. Ja, ik lijk voor een buitenstaander nog redelijk te functioneren, maar ikzelf merk de prijs die ik daarvoor betaal. Ik merk dat ik mijzelf steeds verder kapotmaak, elke keer dat ik erin slaag de knop weer om te zetten naar “normaal gedrag”.

Ik heb hulp nodig, hulp die wat anders biedt dan wat ik zelf al heb gedaan. Ik heb al zo veel geprobeerd. Ik heb geprobeerd erbij te horen, te doen zoals anderen. Ik heb mijzelf geleerd om mensen aan te kijken ook al moet ik daar elke keer voor vechten. Ik heb mijzelf geleerd om mijn mond open te doen, woorden en zinnen te zeggen, ook al ben ik doodsbang van elk woord dat uit mijn mond komt. Ik heb vrienden gemaakt, ik ben op anderen afgestapt, ik heb contact gemaakt, steeds weer, ondanks mijn angst en onzekerheid, ondanks het verlammende gevoel van onvermogen en anders zijn, ondanks de mist en de vervreemding, ondanks de ondoordringbare muur die er tussen mij en anderen staat. Ik heb mijzelf geleerd om vrolijk te doen ook al voel ik me niet zo, in de hoop dat dit vriendschappen en leuke ervaringen oplevert waardoor ik me echt vrolijk kan voelen. Ik heb geprobeerd me te richten op de dingen waar ik echt van houd, in de hoop me zo prettig te kunnen voelen. Ik heb steeds weer geprobeerd om een leuk contact met mijn ouders op te bouwen. Alle trucjes die maar te bedenken waren heb ik geprobeerd om in slaap te komen. Ik heb steeds toch gefunctioneerd ook al was ik uitgeput. Ik ben altijd toch naar school gegaan, ik heb hardnekkig volgehouden met mijn studie.

Ik heb gedacht dat als ik maar volhield, dat deze dingen dan ooit gewoon zouden worden. Ik heb steeds geprobeerd opnieuw te beginnen en niet weer de fouten te maken die de boel eerder in de soep hadden laten lopen. Toen ik naar de brugklas ging ben ik “opnieuw begonnen”, toen ik naar het conservatorium ging ben ik “opnieuw begonnen” en nog zo vaak ertussenin, steeds ben ik weer opnieuw begonnen. Maar niets heeft geholpen. Ik speel met de gedachte aan zelfmoord. Er moet nu iets gebeuren wat werkt.

Wat kan ik van dit alles opschrijven, voor mijn volgende afspraak bij het Riagg? Ik slaag erin om op te schrijven dat ik bang ben. Bang voor mensen. Het papier neem ik mee. Maar ze vragen er niet naar. Het papier blijft in mijn tas.

Verwarring

Oktober 1984. Tweede gesprek bij het Riagg, een gesprek met twee mensen. Lucie ken ik al. Zij geeft mij een hand: “Dag Janneke, kom binnen.” De psychiater geeft mij ook een hand, maar zegt daar niets bij — zij stelt zich niet voor. Ik raak in paniek. In het vorige gesprek heeft Lucie zich voorgesteld met haar voornaam en ik heb daaruit de conclusie getrokken dat ik “jij” kon zeggen. Deze psychiater stelt zich niet voor en ik krijg daardoor geen aanwijzing of ik “u” of “jij” tegen haar moet zeggen. Wat kan ik doen om erachter te komen hoe ik haar moet aanspreken? Ik kan geen enkele vraag of opmerking bedenken waarbij ik niet tegelijk een fout maak. Er spelen zinnen door mijn hoofd als “Moet ik ‘u’ of ‘je’ tegen u zeggen?” Maar dan heb ik toch al iets gezegd wat misschien fout is. De paniek wordt steeds groter, ik voel me klem zitten, ik zie geen manier om geen fout te maken. Ik kan niets meer zeggen.

Ineens is er een uitweg. Ik kom in een wit licht. Intens vredig, wit licht, een heerlijke plek. Ik voel me uitzonderlijk prettig. Om me heen is alleen dat witte licht en ik zweef daarin en voel me fijn. Uitgestrekte witte rust, vrede, genot. Witte warmte en liefde omhullen mij. Hier wil ik blijven.

Maar van ver hoor ik roepen: “Janneke, kom eens terug. Je bent nu wel heel ver weg. Janneke, kom eens terug.” Ik doe wat de stem zegt. En dan ben ik weer in die spreekkamer met die twee hulpverleners waar ik geen raad mee weet en ik heb spijt dat ik heb geluisterd. Ik wil weer naar het witte licht terug, maar dat lukt niet meer.

Ze vragen mij niet waar ik ben geweest of hoe ik me voelde. Ik weet niet wat zij ervan hebben gezien, Lucie en die psychiater. Hoe zag het er voor hen uit, toen ik in dat witte licht was? Ik heb geen idee, en zij zeggen er niets over.

“Als ik je zo zie, ga ik denken aan een opname,” zegt de psychiater. Daar schrik ik van. Dat is niet mijn bedoeling. Opname betekent: mijn studie kwijtraken. En ik heb die studie nodig om me aan vast te houden. Dat is waar mijn hart ligt, dat is het enige fijne in mijn leven. Ik wil doorgaan met mijn studie. En als ik maar gesprekken krijg bij het Riagg zal het echt beter met me gaan. Waarom krijg ik die kans niet? Wat er daarnet gebeurde, met dat witte licht, dat was echt uitzonderlijk, dat gebeurt me heus niet elke dag. Ik kan best thuis blijven, als ik maar hulp krijg. Wat moet ik doen om hulp te krijgen bij het Riagg?

Ik kan maar beter mijn best gaan doen om het deze hulpverleners naar de zin te maken, denk ik, me zo gaan gedragen dat zij met mij kunnen wat ze willen. Ik kan het me niet veroorloven om hier te laten zien wat er met me aan de hand is, ik mag geen dingen meer zonder woorden zeggen. Maar waar vind ik woorden die de waarheid vertellen? Ik heb geen woorden voor mijn verhaal. Zwijgen is het meest ware wat ik heb, maar ze denken dat ik gek ben als ik zwijg. Ik moet zorgen dat ik me normaal genoeg gedraag om geen aanleiding te geven voor een opname, ik moet gaan praten ook al voelt mijn praten als een leugen, ik moet me ook hier maar gaan behelpen met toneelspelen, om zo veilig te stellen dat ze mij willen behandelen. Behandeling gaat op hun voorwaarden en niet op de mijne, gaat er door mij heen, en dat voelt als een pijnlijk verlies — verlies van de hoop op een plek waar ik eerlijk kan zijn, verlies van de hoop op een plek waar ik kan laten zien hoe ik me voel en waar ik begrepen word. Ik zal het ermee moeten doen dat deze hulpverleners mij niet snappen.

“Wil je voor ons je levensgeschiedenis opschrijven?” vraagt de psychiater. “En dat dan voor het volgende gesprek aan ons opsturen?” Dat wil ik graag. Het geeft me weer hoop.

Middelbare school

Over mijn jaren op de lagere school weet ik niets te schrijven, over de jaren daarvóór ook niet. Maar wel over mijn jaren op de middelbare school.

De brugklas is fijn. Het is een goed moment om opnieuw te beginnen, om een vrolijk, assertief en “gewoon” kind te worden, een kind zoals ik wil zijn. Daar doe ik mijn best voor, en het werkt. Ik krijg vriendinnen, het lukt me om erbij te horen. Ik ben opgelucht en blij. En ik leer eindelijk iets, op het atheneum. Het is leuk op deze school.

Maar het is ook moeilijk in de brugklas. Bij elke fout in een proefwerk denk ik dat ik een onvoldoende heb en dat er verschrikkelijke dingen gaan gebeuren. En bij elk goed cijfer krijg ik van mijn moeder te horen dat ik niet zo streberig moet zijn. “Een vijf of een zes is wel genoeg en dan ben je veel aardiger.” En: “Het was beter geweest als je naar de huishoudschool was gegaan.” Ze zegt er niet bij dat ze zo doet omdat ze mijn vader haat. Ze zegt er niet bij dat ze denkt dat ik met mijn goede cijfers net zo’n naar mens zal worden als mijn vader, die een opleiding heeft. Ze zegt er niet bij dat ze niet wil dat ik “van hem” ben. Ze zegt er niet bij dat ze zelf eigenlijk een goede opleiding had gewild maar dat niet mocht van haar ouders. Ik weet niet waarom ze boos is. Ik besluit haar niets meer te vertellen over school. Maar mijn conclusie is wel dat ik slecht ben, omdat ik goed kan leren. Toch vertelt mijn moeder ook steeds hoe geweldig anderen zijn, hoeveel zij presteren, hoe knap zij zijn — vergeleken met hen stel ik niets voor. Het is verwarrend. Ik kan er niet uit wijs worden. Ik weet alleen dat ik slecht ben. Een slecht, naar kind.

Thuis voel ik me akelig. Maar op school voel ik me goed. Al ben ik bang voor proefwerken en voor slechte cijfers, het is de plek waar ik het liefste ben, waar ik vriendinnen heb, waar ik me vrolijk voel, waar ik me thuis voel. Ik haal negens en tienen, en zelfs een keer een elf, het schoolwerk gaat me makkelijk af. Zelfs in gymnastiek ben ik goed dat jaar, in de brugklas.

Aan het eind van de brugklas komt er een telefoontje van school: ik zou naar het gymnasium kunnen. Dat lijkt mijn vader een goed idee, en dus ga ik naar het gymnasium. Maar daarvoor moet ik naar een andere school. Ik ben bang. Bang voor de nieuwe school, bang voor het grote gebouw waar ik de weg niet weet, bang om in een nieuwe klas te komen bij onbekende kinderen die elkaar al kennen. Vorig jaar kon ik vrolijk en zelfverzekerd doen, vorig jaar kon ik vrienden maken in het brugklaskamp. Maar nu is er geen brugklaskamp. Ik zal niemand kennen als ik voor het eerst de klas binnenloop. Ik weet niet hoe ik dat moet doen, de klas inlopen en ergens gaan zitten terwijl ik niemand ken. Naast wie moet ik gaan zitten? Wat moet ik zeggen? Wie zit er nou op mij te wachten als zij al vrienden zijn? Hier kan ik niet “opnieuw beginnen” zoals vorig jaar, hier zal toch uitkomen dat ik anders ben dan andere kinderen, dat ik er niet bij hoor. Angstig en teruggetrokken stap ik de school binnen.

De kinderen zijn aardig en vangen mij op als nieuweling in de klas. Maar ik voel me onzeker en ongelukkig. Ik voel me verdoofd en vervreemd. Er hangt een mist tussen mij en de andere kinderen. Ik voel me raar, een buitenbeentje. En ik voel me klein en kinderlijk, veel kleiner dan de andere kinderen in deze klas. Ik speel nog graag met mijn poppen, maar dat doen deze kinderen niet meer. Ik ben terechtgekomen in een puberwereld waar ik niet aan mee kan doen, waar ik niets van begrijp en waar ik bang voor ben. Ik snap deze kinderen niet, ik begrijp hun wereld niet, hun wereld is de mijne niet. Ik slaag er niet in mee te doen met de dingen die zij doen, het lukt me niet om mee te praten over de dingen waarover zij praten. Ik ben stil, apathisch en erg moe.

Ook het contact met mijn vriendinnen van de lagere school en de brugklas raak ik kwijt. Ik voel mij eenzaam.

Vijf jaar zit ik op het gymnasium. Al die vijf jaar zit ik bij aardige, leuke kinderen in de klas — maar de gevoelens van angst en slecht zijn, de mist en de vervreemding blijven.

In een pauze zit ik met een paar klasgenoten op een muurtje. De andere kinderen lachen. Ik kijk ernaar, en vraag mij af: wat is dat toch voor raars, lachen? Kennelijk hoor je dat te doen. Ik probeer mee te lachen, net zo te zijn als de anderen. Ik probeer toneel te spelen en denk dat de andere kinderen ook maar doen alsof als ze lachen. Ik zit erover na te denken wie dat toch verzonnen heeft, lachen. Het kost zo veel moeite en voelt zo naar. Het klopt zo totaal niet — wie is daar nou toch mee begonnen? Ik weet niet dat mijn klasgenoten echt plezier hebben. Ik weet niet meer dat ik zelf ooit ook echt plezier heb gehad. Ik denk dat iedereen maar doet alsof, en dat anderen daar gewoon beter in zijn of meer hun best doen. Het moet aan mij liggen. Ik ben immers slecht.

Ik slaap weinig. Bang en gespannen lig ik wakker, hopend op slaap die niet komt, vol zorgen over weer een dag waarin ik moe zal zijn door slaapgebrek. Ik tel tot duizend, tot tweeduizend en tot drieduizend, ik tel de sterren achter mijn dichtgeknepen ogen, ik doe een deken af en een deken over, ik huil, ik lees, ik schrijf in mijn dagboek, ik geef het op. Soms kruip ik in het bed van mijn broer, die ouder is en doordeweeks op kamers. In zijn bed voel ik me veiliger en lukt het me om één of twee uur te slapen. ‘s Ochtends vroeg kruip ik weer in mijn eigen bed.

Als ik slaap heb ik nachtmerries. Elke nacht. Over iemand die achter mij aanzit om mij te vermoorden. Nachtmerries over Joods zijn, over de Tweede Wereldoorlog en razzia’s. Ik ben niet Joods, en ik begrijp niet waar die angst vandaan komt. Ik heb ook nachtmerries over mijn vader, elke nacht. Ik zie mijn vaders gezicht voor me, hij lacht. Ik zeg hem dat het niet leuk is wat hij doet, dat het pijn doet en dat hij op moet houden met lachen. Maar hij houdt niet op. Hij blijft lachen. Ik word razend en probeer hem in elkaar te slaan, denk dat ik hem dan zal bereiken, dan eindelijk zal bereiken, als hij mijn slagen voelt, dat hij dan zal ophouden met lachen. Met mijn vuisten probeer ik in zijn gezicht te timmeren, dat lachende gezicht, dat lachende gezicht dat ik zo haat, zo haat, en dat maar doorgaat met lachen. Ik sla en sla en sla maar kan hem niet raken, er zit een doorzichtige, ondoordringbare gelei om hem heen waar ik niet doorheen kan komen. Mijn armen voelen steeds meer verlamd. Ik barst uit elkaar van wanhoop en haat en angst en word doodsbang wakker.

Ik ben helemaal alleen met mijn nachtmerries. Helemaal alleen met de haat die ik voel voor deze man. Ik voel me slecht dat ik mijn vader haat, slecht dat ik hem in elkaar wil slaan. Wie haat er nou haar vader? Dat hoort toch niet? Ik hoor van mijn ouders te houden. “Eert uw vader en uw moeder” — maar ik kan het niet, ik voel alleen maar haat, intense haat, elke seconde van de dag en de nacht.

Het is moeilijk om alleen met mijn ouders te leven, nu mijn zussen en broer uit huis zijn. Ik ben somber en geloof niet meer in een toekomst. Elke avond zet ik een tas klaar met mijn liefste spulletjes zodat ik die meteen kan grijpen — er komt die nacht vast brand. Ik vraag me af waarom ik eigenlijk naar school ga, er zal toch gauw een atoombom vallen en dan is de hele wereld weg.

Ook met leren gaat het moeilijk, sinds ik op het gymnasium zit. Ik heb soms onvoldoendes. Soms weet ik ineens niets meer tijdens een proefwerk. Vaak ook heb ik het proefwerk gewoon niet kunnen leren. Thuis heb ik uitgeput en met een wazig hoofd boven de boeken gehangen en niets op kunnen nemen. Maar ik werk hard voor school, bang als ik ben, en uiteindelijk ga ik elk jaar over met goede cijfers.

Ik leef op de vakanties en de weekenden. Vakanties waarin ik niet bang hoef te zijn voor school, en waarin ik soms een paar dagen logeer bij een van mijn zussen — weldadige dagen. Weekenden waarin ik niet naar school hoef en er meestal wel een van mijn zussen thuis is, of mijn broer. Weekenden waarin er leven in huis is, de maaltijden niet meer een uitputtingsslag van stilte, angst en hatelijke opmerkingen. Waarin er gezelligheid en warmte is, ook al heeft niemand echt aandacht voor mij. Samen zijn, samen spelletjes doen, samen eten, alles is fijner samen. Samen muziek maken met mijn zus Sara, daar geniet ik van. De zondagavonden zijn een nachtmerrie. Weer alleen met mijn ouders, weer naar school.

Ik durf niet te zeggen hoe ellendig ik mij voel. Ik weet er ook simpelweg de woorden niet voor. Bovendien denk ik dat het allemaal komt doordat ik slecht ben, en ik wil niet dat dat uitkomt. Een heel, heel enkele keer heb ik de moed om te zeggen dat ik me rot voel. “Dat komt door de puberteit”, zegt mijn vader. Het zijn geen echte gevoelens, alleen maar hormonen. Nee, hij heeft het pas moeilijk gehad in zijn leven, en hij begint te vertellen. Hoe hij door de brandende stad liep na het bombardement op Rotterdam. Hoe hij moest onderduiken om niet in Duitsland te hoeven werken voor de Arbeitseinsatz.

Het is middag en ik kruip in bed, met de gordijnen dicht. Mijn moeder zal mij zo vinden — ik heb die middag catechisatie, dat vindt mijn moeder belangrijk en ze zal me komen roepen als ik niet op tijd beneden ben. Zij zal mij daar vinden en dan zal ze eindelijk begrijpen dat er iets mis is, dan zal ze eindelijk zien dat ik niet meer kan, dat ik echt niet meer kan, niet meer naar school kan, niet meer naar catechisatie, niet meer naar wat dan ook. Dan zal ze zien dat ik ziek ben, dat ik hulp nodig heb. Dan zal ze eindelijk met me praten.

Mijn moeder komt, doet de deur open, kijkt om het hoekje, en gaat direct weer weg. Mijn plan is mislukt. Zal ik dan maar helemaal blijven liggen, zodat ze later nog naar me toe zal komen en mij zal vinden? Maar dat durf ik niet. Ik ben bang dat mijn moeder heel erg boos zal worden als ik niet naar catechisatie ben geweest. Ik ben bang dat ze mij dan nog meer zal haten. Ik ga toch maar uit bed. Mijn moeder is boos, ik ben te laat naar beneden gekomen. Ze vraagt mij niets. Ik vertel dat ik in bed heb gelegen, ik hoop dat ze vragen zal stellen, dat ze zal vragen waarom. Maar dat doet ze niet. Ik zie geen andere mogelijkheid dan gewoon naar catechisatie gaan, uitgeput en wanhopig, nog wanhopiger nu deze kreet om hulp niet is gelukt. Ik zie geen andere mogelijkheid meer dan mijzelf weer te forceren en te verloochenen, te doen alsof er niets aan de hand is. Ik ben zo afschuwelijk eenzaam met al deze wanhoop. Ik kan niet meer, ik kan echt niet meer. Ik heb hulp nodig, ik heb dringend hulp nodig. Maar niemand geeft die.

Toch gaat mijn moeder wel een paar keer met mij naar de huisarts. Ze vertelt mijn huisarts dat ik altijd zo moe ben. En dat ik zo vaak ziek ben. Ik moet gaan sporten, zegt hij. Maar ik weet dat ik dat niet kan. Van lichamelijke inspanning word ik heel raar, met een lijf dat voelt alsof het in duizend stukjes is gescheurd en een hoofd dat niet meer op de wereld is door een bonkende, ondoordringbare mist. Dat duurt een paar uur, of soms de hele rest van de dag. Het is bijna onmogelijk om op school te functioneren als ik ’s ochtends gymnastiek heb gehad. Ik heb niet de moed om mijn huisarts te zeggen dat ik zijn advies niet kan opvolgen, en hij komt er nooit op terug. Ik concludeer weer dat het allemaal aan mij ligt. Ik ben slecht.

Er zijn een paar lichtpuntjes. Ik houd van onze poezen, het is heerlijk hen op schoot te hebben en te aaien. Ik verlies mijzelf in boeken en lees de bibliotheek leeg. Ik schaats graag en kan het goed, al geeft het me ook dezelfde akelige lichamelijke verschijnselen als de gymnastiekles. Ik volg enthousiast alle schaatswedstrijden op televisie en houd dikke plakboeken bij. Ik geniet van muziek, van fluit spelen, van de dwarsfluitles op de muziekschool, van het jeugdorkest waarin ik speel — samen muziek maken kan door mijn verdoving heen breken, dan kan ik even leven, het gevoel hebben dat ik er ben, me gelukkig voelen. Ik klamp me vast aan deze lichtpuntjes, houd vol en overleef. Tot ik weg kan, naar het conservatorium.

Het wordt een lang verhaal. Ik verwacht dat Lucie en de psychiater daar de volgende keer op zullen ingaan — hier zullen we over praten, hier zullen ze vragen over stellen. Zij zullen mij helpen om hier meer over te vertellen. Dan zal het beter met me gaan.

Geen hulp

“Je hebt veel werk gemaakt van je levensverhaal. Dus vanaf de tweede klas op de middelbare school ging het niet goed met je”, zegt de psychiater. “Nee, in de brugklas begon dat al, toen voelde ik me al naar door hoe mijn moeder deed”, antwoord ik. De psychiater lijkt mijn antwoord niet te horen. Het is ook het enige wat over mijn verhaal wordt gezegd.

Er volgt een verwarrende tijd. Zo eens in de twee of drie weken heb ik een gesprek — steeds weer niet door te komen weken tot de volgende afspraak. Soms heb ik dat gesprek met Lucie en de psychiater samen, soms met een van hen, en ik weet vaak niet van tevoren met wie. Na verloop van tijd zie ik de psychiater niet meer, maar waarom, dat krijg ik niet te horen. Ze is er gewoon niet meer. Aan de gesprekken heb ik niets, maar dat durf ik niet te zeggen. Ik durf het niet eens aan mijzelf toe te geven, want ik red het niet in mijn eentje. Ik heb hulp nodig en er is niets anders dan deze hulp — of de opname die is voorgesteld, en die ik wil voorkomen om mijn studie niet kwijt te raken. Ik zit klem. Inhoudelijk zijn de gesprekken oppervlakkig en bieden niet meer dan wat ik zelf al heb geprobeerd en wat eerder ook al niet heeft gewerkt: gedragsverandering, anders over dingen gaan denken — alleen heet het hier RET (rationeel-emotieve therapie). Ik kom er niets verder mee, maar doe wel alsof. Uit zelfbescherming. Want het moet van hen. Tijdens de gesprekken speel ik toneel, om te kunnen praten, om antwoord te kunnen geven op hun vragen. Ik speel het spel met hen mee, ik doe wat zij van mij vragen, ik geef de antwoorden waarvan ik denk dat zij die willen horen. Ik houd het een tijdje vol om te doen alsof RET werkt, en dan gaat het niet meer. Lucie wordt boos, zegt dat ik niet genoeg mijn best doe. Ze is streng. Als ik maar hard genoeg mijn best zou doen, dan zou ik echt wel beter worden van RET. Ik doe weer alsof het werkt. Maar het werkt niet.

Elke keer hoop ik dat Lucie met mij over mijn kindertijd zal praten. Elke keer weer ga ik naar het Riagg met de hoop dat het gesprek over vroeger zal gaan. Maar dat gebeurt nooit. Het verleden wordt een enkele keer genoemd, en dan stuurt Lucie het gesprek onmiddellijk de andere kant uit: wat ga ik nu veranderen aan mijn gedrag, welke gedachten ga ik veranderen. Het is hopeloos.

Na een jaar of twee is het duidelijk dat ik echt niet meer kan. Ik slaap niet, functioneer niet, en krijg antidepressiva die niets uithalen. Dat is geen wonder, want ik ben ook helemaal niet depressief. Ik heb last van angsten, slapeloosheid en vreemde verschijnselen waarvoor ik geen naam weet, maar een depressie heb ik niet. Ik weet niet wat er mis is met mij, maar ik weet wel dat ik wanhopig ben omdat ik geen goede hulp krijg, omdat de gesprekken die ik krijg niet voldoende zijn en niet werken — en daar brengen antidepressiva geen verbetering in.

Eindelijk durf ik het te zeggen: “Ik wil graag over mijn kindertijd praten.” “Dan moet je niet bij mij zijn, daar ben ik niet voor opgeleid”, antwoordt Lucie. “Dat gebeurt op een andere afdeling van het Riagg. Bij de afdeling Psychotherapie hebben mensen elke week een gesprek, daar gaat het om het verwerken van het verleden, hier kan dat niet.” Ik ben verbijsterd. Daar wist ik niets van, dat daar een andere afdeling voor is. Waarom is mij dit niet eerder verteld? Waarom ben ik niet direct in het begin naar de afdeling Psychotherapie verwezen? Waarom al die ellende van zinloze gesprekken in de afgelopen jaren? Lucie gaat mij nu aanmelden. Ik krijg een oproep voor een gesprek bij Psychotherapie.

Dat gesprek is met een mannelijke psychiater. Ik vertel hem over vroeger, vooral over mijn vader. Ik vertel hoe mijn vader altijd negeerde wat ik zei, hoe hij deed alsof ik niet bestond. Dat het voelde alsof ik tegen een betonnen muur praatte als ik iets tegen hem zei. Hoe mijn vader mij (en anderen ook) verbeterde in mijn grammaticaal taalgebruik bij elke zin die ik uitsprak maar de inhoud van wat ik vertelde nooit serieus nam. Hoe hij altijd Frans met mij sprak terwijl ik dat niet wilde en terwijl ik daartegen protesteerde, elke dag weer. Hoe hij altijd over mij liep op te scheppen tegen anderen, maar mij niet zag. Een uur lang vertel ik hoe ik mijn vader haat. Dan zegt de psychiater: “Eigenlijk hebt u heel veel van uw vader gehouden. U hebt zo veel van hem gehouden dat u seksueel contact met hem hebt gewild. U bent gefrustreerd omdat dat niet gebeurd is.” Ik ontken met klem. Maar dat helpt hem niet van zijn ideeën af. Hij blijft hetzelfde zeggen. Volkomen overstuur ga ik weg. Zijn woorden voelen als een wond vanbinnen, ondraaglijk pijnlijk.

Gelukkig heb ik kortgeleden het boek Gij zult niet merken gelezen. Hierin maakt Alice Miller korte metten met het idee uit de psychoanalyse dat dochters seksueel contact met hun vader zouden willen. Dit boek helpt mij nu om niet gek te worden. Ik klamp me vast aan Alice Miller. Zij biedt mij hoop. Zij schrijft over mensen met problemen zoals ik heb, en over therapie die mensen helpt met hun verleden. Er bestaan dus hulpverleners die met mensen praten over hun kindertijd. Ergens moet ik zo iemand kunnen vinden. Ergens, ergens zal ik echt hulp vinden. Ik moet volhouden. Ik moet hoop houden. Ooit zal ik leven. Ik mag nu niet opgeven.

Het is moeilijk om niet op te geven. Elke dag is er een te veel. Elke dag heb ik het gevoel dat ik het die dag niet meer red. Ik kan niet meer kan niet meer kan niet meer. Maar ik moet volhouden, ik mag niet opgeven nu, vlak voor ik hulp krijg. Er zal nog een vervolg komen op het intakegesprek bij de afdeling Psychotherapie, met iemand anders. Daarover zal ik worden gebeld. Ik zet al mijn hoop op de intake met die andere psychiater. Elke dag hoop ik vurig dat ze alsjeblieft alsjeblieft zullen bellen voor die afspraak. Ik kan de volgende dag niet meer halen, ik kan het volgende uur niet meer halen, er moet NU worden gebeld. Ik heb hulp nodig. Dringend. NU.

Maar er wordt niet gebeld. Dag na dag niet. Week na week niet.

Eindelijk, eindelijk komt het telefoontje. In de twee intakegesprekken die ik nog krijg, vermijd ik alles wat met mijn vader te maken heeft. Ik wil niet nog eens zulke pijnlijke opmerkingen krijgen. Ik vertel alleen over mijn problemen met mijn moeder. “Binnenkort krijgt u nog een gesprek over de indicatie”, zegt de psychiater aan het eind van het gesprek. Ik wacht. En wacht. En wacht.

Inmiddels is Lucie ziek. De gesprekken worden overgenomen door Paul. Een aardige jonge man. De gesprekken zijn even zinloos als die bij Lucie zijn geweest. Ik maak duidelijk dat ik het niet meer red. Hij hoort me aan. Hij weet dat ik zit te wachten op behandeling bij Psychotherapie. Er gebeurt niets. Elke dag is een marteling voor mij.

En dan, vier maanden later, als ik weer eens een zinloos gesprek heb bij de Sociaal-Psychiatrische Dienst, zegt Lucie: “Het kan zo niet verder. Je moet nu opgenomen worden. Er is geen andere oplossing meer want bij de afdeling Psychotherapie is een wachtlijst van twee jaar.” De grond zinkt onder mijn voeten weg. Een wachtlijst van twee jaar — dat wist ik niet. Dat heeft niemand mij verteld, noch bij Psychotherapie, noch bij de SPD, waar ze mij daarheen hadden doorverwezen en opgevangen tijdens de zes maanden die de intake duurde. Twee jaar wachten, en ik kan de volgende dag niet eens halen — hoe moet dat? “Ik vind jou te ziek om verder op de SPD geholpen te worden. Ik wil niet langer de verantwoordelijkheid voor jouw leven hebben, ik denk dat jij er binnenkort echt een eind aan zult maken. Ik zie geen andere mogelijkheid dan een opname.”

Is dit eigenlijk niet heel raar? Is het eigenlijk niet heel raar dat ik een behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis zou moeten krijgen omdat er een wachtlijst is bij de ambulante therapie, waarvoor ik een indicatie heb gekregen? Met deze oplossing van het wachtlijstprobleem raak ik alles kwijt wat nu mijn houvast is. En het lijkt mij geldverspilling — hier wordt mijn behandeling toch alleen maar duurder van? Als er in de gezondheidszorg een tekort is aan geld en hulpverleners, waardoor wachtlijsten ontstaan, dan ga je toch juist niet zo te werk? Zo worden de problemen toch alleen maar groter, voor mij en voor de gezondheidszorg? Maar wie luistert er naar mijn argumenten?

Het doet ook zeer, te horen dat ik geen hulp zal krijgen bij het Riagg. Ik voel mij bedrogen door Lucie. Lucie heeft zich steeds opgesteld als de deskundige, maar is daarbij niet eerlijk geweest tegen mij. Pas toen ik al twee jaar bij haar kwam heeft zij gezegd dat zij niet is opgeleid om mensen te helpen met hun verleden. Pas toen ik zelf de boeken van Alice Miller had gelezen en ging vragen om hulp bij het verwerken van mijn geschiedenis, heeft zij verteld dat ik daarvoor bij een andere instelling van het Riagg moet zijn. En nu blijkt daar een wachtlijst te bestaan en kan ik daar niet terecht. Waarom heeft zij mij niet eerder verteld over de afdeling Psychotherapie? Waarom is zij zelf niet op het idee gekomen mij naar deze afdeling door te verwijzen? Waarom heeft zij nooit met mij overlegd over wat ik nodig had? Waarom heeft zij er niet eerder voor gezorgd dat ik geschikte hulp kreeg? Waarom heeft zij mij al die jaren laten verzuipen?

Steeds heeft Lucie gedaan alsof het aan mij lag dat het niet goed ging met mij, altijd reageerde zij boos en dreigend als ik het niet redde met wat zij te bieden had. Steeds voelde ik mij bang en schuldig bij haar. Maar nu besef ik dat het niet aan mij heeft gelegen. Ik besef nu dat Lucie mij steeds gemanipuleerd heeft — met scherpe opmerkingen, met dreigementen en boosheid, met aardige en bemoedigende opmerkingen, met het belachelijk maken van mijn gedachten en gevoelens. Op allerlei manieren heeft zij steeds mijn gedachten en gedrag als oorzaak van mijn problemen aangewezen, heeft zij mij steeds onder de neus gewreven dat ik toch immers niet kon verwachten dat het beter met mij ging als ik me zo bleef gedragen, als ik zo bleef denken. Maar nooit ging deze aanpak in overleg of met mijn instemming. Nooit heeft ze open kaart gespeeld dat RET maar een van vele mogelijkheden is om naar problemen te kijken. Nooit heeft ze met mij besproken wat er met mij aan de hand was en wat er voor verschillende manieren zijn om dat aan te pakken. Nooit heb ik een keus gehad, nooit heeft zij mij gevraagd wat ik dacht dat voor mij het beste was, nooit heb ik voor RET gekozen. Het doet zeer nu ik zie hoe Lucie mij steeds weer met manipulaties daar heeft gekregen waar zij mij wilde hebben, en ik begrijp nu ook waarom Alice Miller zich zo duidelijk uitspreekt tegen manipuleren door therapeuten — bij gezond worden hoort dat ik me bewust word van mijn eigen behoeftes, dat ik serieus neem wat ik zelf denk en dat ik minder machteloos word, en dat gaat niet samen met gemanipuleerd worden. Bovendien doet het simpelweg pijn om gemanipuleerd te worden. Maar Lucie begrijpt niet wat ik hierover probeer uit te leggen.

Ook met Paul heb ik nu nog het een en ander te bespreken. Ik vraag hem of hij heeft gezien dat ik er slecht aan toe was en dat er dringend iets moest gebeuren. Dat heeft hij gezien, ja. Ik vraag of hij ook iets had kunnen doen om mij toch snel in die therapie te krijgen ondanks de wachtlijst. Ja, daar had hij wel voor kunnen zorgen. Waarom heeft hij dat dan niet gedaan? Tja, ik was niet echt zijn patiënt geweest. Hij hoefde het daarom niet te doen. Hij hoefde alleen maar de gesprekken van Lucie te vervangen, en dat heeft hij gedaan: hij heeft gesprekken met mij gevoerd. Hij had die maanden alleen aan crisisopvang hoeven doen en heeft zich er niet in verdiept wat er eigenlijk met mij aan de hand was en hoe het verder moest. Hij wist dat het ik het niet redde met de hulp op de SPD, hij wist dat het heel slecht met me ging en dat het zo niet langer kon, maar hij voelde zich niet geroepen in te grijpen toen hij zag dat het misging. Hij had niet de verantwoording voor mijn doorverwijzing naar Psychotherapie en dus hoefde hij niet aan de bel te trekken toen het er te lang duurde.

Vervolgens zegt hij: “Jij had er van mij wel een eind aan mogen maken, ik was er niet verantwoordelijk voor gehouden.” O. Hij had er geen last mee gekregen. En dat is het enige wat telt.

Jemig, wat doet het zeer om zo behandeld te worden.

Robert

In de eerste maanden van 1987 ben ik wanhopig op zoek naar hulp. Bij het Riagg kan ik niet meer terecht, en een opname wil ik niet. Alles buiten het Riagg en de psychiatrische ziekenhuizen kost geld, en van mijn studiebeurs kan ik geen psychotherapie betalen. Hoe kom ik aan therapie? Ik probeer haptonomie, maar daar voel ik me akelig bij — leeg en in de war. Het voelt niet goed dat iemand me aanraakt en pijn doet, het voelt niet goed dat ik dat laat gebeuren, ik voel me niet veilig bij de haptonoom. Uiteindelijk krijg ik de mogelijkheid om naar een psychotherapeut te gaan in de praktijk van mijn huisarts, via een fonds dat er binnen die praktijk bestaat. Ik grijp die kans met beide handen aan. Een andere keus heb ik ook niet.

Deze psychotherapeut, Robert, wil wel met mij bezig gaan met het verwerken van mijn verleden. Dat is een opluchting, en een positief begin. Robert is vriendelijk en belangstellend, zijn behandelkamer warm en prettig. Ik slaag erin Robert iets te vertellen over hoe het met mij gaat, hoe dat zo is gekomen, hoe mijn kindertijd is geweest en wat er de afgelopen jaren is misgegaan in de hulpverlening. Hij reageert begripvol. Hij vraagt verder. Ik krijg weer hoop. Het gaat toch nog goed komen met mij.

Wijs geworden door mijn ervaringen bij het Riagg en de boeken van Alice Miller, vertrouw ik Robert toe dat ik een therapie wil waarin ik niet word gemanipuleerd. “Therapie zonder manipulatie kan niet”, antwoordt Robert. Dat antwoord had ik niet verwacht. Ik voel mijn hoop vervliegen, mijn hoop dat ik nu eindelijk een goede therapie zal krijgen, mijn hoop dat ik nu eindelijk een goede therapeut heb gevonden, mijn hoop om genezing te vinden. Ik voel me bang en radeloos. Maar ik ben niet in de positie om dan maar niet voor deze therapeut te kiezen. Er is niemand anders die mij hulp biedt. En ik heb hulp nodig. Het gaat steeds slechter met mij. Ik weet maar al te goed dat ik de vorige periode zonder therapeut maar nauwelijks heb overleefd en een volgende zeker niet zal overleven. Ik accepteer de situatie bij Robert, ook al voelt die verkeerd en al weet ik ergens wel dat hij ongelijk heeft. Ik doe het er maar mee. Ik ga ervan uit dat de therapie ondanks deze opmerking van Robert toch goed genoeg zal zijn. Ook al ben ik het dan niet in alles met Robert eens, ik denk dat deze therapie mij toch voldoende zal opleveren om te genezen.

De eerste tijd bij Robert praat ik vooral over het Riagg. Het doet zo zeer wat ik daar heb meegemaakt. Ik voel me verraden en in de steek gelaten. De ondeskundigheid en de onverschilligheid die ik er ben tegengekomen snijden als een mes door mijn ziel. De pijn van het verlies van jaren van mijn leven verscheurt me. Ik kan niet verder met wat daar is gebeurd. Soms zegt Robert dat hij mijn gevoelens begrijpt, dat het niet goed is geweest hoe ik bij het Riagg ben behandeld. Soms zegt hij dat niet en voel ik me ook door hem in de steek gelaten. Hij zegt dat ik wel weer naar Lucie terug kan als ik heb doorgewerkt wat er tussen haar en mij is misgegaan. Hoe kan hij dat nou zeggen? Hij weet toch dat Lucie mij niet kan helpen met het verwerken van mijn verleden? Ik heb hem toch verteld dat zij daarvoor niet is opgeleid? Robert weet toch dat ik het nodig heb mijn geschiedenis te verwerken? Als zelfs Robert mij niet begrijpt, naar wie moet ik dan toe met mijn gevoelens? Het enige wat ik kan doen is in deze therapie zo veel mogelijk vertellen en schrijven over mijn kindertijd. Dat zal mij in ieder geval helpen. Dat doe ik dus.

Kind

Zo moe. Ik ben zo heel erg moe. Spelen lukt niet meer. Ik kruip bij mama op schoot. Elke dag ben ik moe en kruip ik bij mama op schoot. Daar blijf ik stil zitten. Uren. Hoe oud ben ik? Vier, vijf jaar. Mijn lichaam voelt als een vreemd ding. Een vreemd ding waar iets mis mee is. Ik voel mijn moeder, en mijn moeders ademhaling. Mijn moeders ademhaling lijkt vanzelf te gaan, bij haar te horen, dit is helemaal mijn moeder. Bij mij voelt het anders. Mijn lichaam en mijn ademhaling voelen niet als Mij, mijn ademhaling lijkt iets waar ik mijn best voor moet doen. Ik denk daarover na. Het maakt me bang dat dat bij mij anders voelt dan bij mama. Mijn lichaam voelt als een kapotte machine die ik met veel moeite aan de praat moet zien te houden.

De mensen en de dingen om mij heen zijn wazig. Ik voel mij zelf ook vreemd wazig. Alsof ik er niet echt ben. Soms trek ik mijn haren uit mijn hoofd. Dat geeft een prettig gevoel, het gevoel dat ik leef. Mijn moeder vraagt zich af hoe ik aan die kale plek op mijn hoofd kom en gaat met me naar de huisarts. Maar die zegt dat het niets is, omdat ik dit zelf doe.

Ik heb buikpijn en zeg tegen mijn moeder dat ik me niet lekker voel. Zij geeft mij een emmer voor als ik moet overgeven. Maar ik ben niet misselijk. Ik kan haar niet duidelijk maken wat dat dan is, dat ik me niet lekker voel.

Altijd wil ik bij mama in de buurt zijn. Ik ben bang als mama ‘s zondagsmiddags een dutje doet en er even niet is. Ik vind het eng om bij vriendinnetjes te spelen. Ik huil veel. “Janneke is kleinzerig”, zegt de moeder van een vriendinnetje.

Papa zit in zijn stoel bij zijn bureau, in de hoek van de woonkamer. Ik ben twee, drie, vier, vijf jaar oud. Ik ga naar papa toe, hoop op liefde en aandacht en warmte, op een lieve knuffel, elke keer weer. Papa trekt mij tussen zijn knieën en klemt me vast, houdt me gevangen. Eventjes bij hem zijn vind ik wel fijn, maar gedwongen worden wil ik niet. Ik protesteer, ik zeg “nee”, ik zeg “ik wil niet meer”, ik zeg “laat me gaan”. Maar hij laat mij niet gaan. Ik probeer me los te worstelen. Maar hij is sterker en ik kan niet loskomen. Hij lacht, hij vindt dit leuk. Hij geniet hiervan. Hij geniet als ik machteloos ben, geniet als ik me verzet, geniet als ik pijn heb, bang ben, razend ben, machteloos razend, machteloos wanhopig. Papa blijft lachen en ik voel me zo verschrikkelijk wanhopig, verlamd, ik kan helemaal niets voor mijzelf doen. Zeggen helpt niet, boos worden helpt niet, worstelen helpt niet. Ik ben te klein en te zwak, niets wat ik doe helpt, papa negeert alles wat ik doe. Ik voel een angstaanjagend gevoel van verlamming vanbinnen. Van dood zijn. Ik wil niet dood. Ik wil leven. Papa, laat mij gaan.

Waarom komt er niemand voor mij op, waarom grijpt niemand in? Waarom ziet niemand dat ik me wanhopig voel? Hij is mijn vader en ik kan niet tegen hem op. Ik heb hulp nodig. Het gebeurt elke dag. In de woonkamer. Iedereen is erbij. Waarom helpt niemand mij? Ik ben bang. Waarom doet niemand iets?

Ik ben papa’s prinsesje. Zijn wonderkind. Zijn bezit. Ik moet geniaal zijn, ik moet alles kunnen, de beste zijn, bijzonder zijn. Papa loopt met mij te pronken en over mij op te scheppen. Maar wat hij zegt, dat kan ik helemaal niet. Ik moet woordjes lezen die ik niet kan lezen, ik moet sommen oplossen die ik niet begrijp. Ik moet wiskundesommen maken — maar ik ben nog maar zes of zeven, en ik weet niet hoe het moet. Papa zegt dat ik het wel kan. Ik probeer het uit alle macht. Het mag niet uitkomen dat ik eigenlijk heel anders ben, dat ik niet kan wat ik volgens hem kan. Dat mag niet uitkomen, dan ben ik verloren. Ik ben bang als ik weer zo’n wiskundesom zie.

Niemand helpt mij. Niemand beschermt mij. Mijn moeder niet, mijn al volwassen zussen niet, mijn broer niet. Niemand merkt dat papa mij niet ziet, dat het geen moment tot hem doordringt dat ik zelfs maar besta. Niemand merkt dat hij mij ziet als een ding, en gebruikt als een ding. Niemand heeft door wie hij is, niemand ziet wat hij doet. Soms zijn ze jaloers op de aandacht die mijn vader voor mij heeft — ik ben papa’s prinsesje, en voor de anderen heeft papa nooit aandacht. Maar het is niet fijn om papa’s prinsesje te zijn. Waarom ziet niemand dat?

Papa is ziek, al heel lang. Hij ligt op bed. Ik moet naar hem toe om hem gedag te zeggen. Ik sta in de deuropening van zijn slaapkamer op zolder. Ik wil niet naar binnen. Iemand zegt dat ik naar hem toe moet, maar ik wil niet. Als aan de grond genageld sta ik daar in de deuropening en zie mijn vader daar op dat bed liggen. Ik ben doodsbang en voel me vreemd, vervreemd, wil niet naar deze man toe, deze vreemde, deze enge man, mijn papa daar op dat bed. Bed. Papa. Papa op bed. Angst. Ik wil niet. Hier houdt de herinnering op.

Mama kan mooi voorlezen. Daar geniet ik van. Het is fijn om bij mama te zijn als ze voorleest. Spelen is ook fijn. Als ik niet te moe ben speel ik graag met vriendinnetjes. Met de verkleedkleren. Met mijn poppen en knuffelbeesten. Met mijn speelgoedservies en de Lego. Met mijn poppenhuis waar mijn broer meubeltjes en trappetjes en verlichting in heeft gemaakt. Ik houd van rolschaatsen, en van schommelen — schommelen doe ik het liefst. Soms speelt een van mijn grote zussen spelletjes met mij. Dan ben ik blij. Ik vind het gezellig als iedereen thuis is en we allemaal samen zijn. Maar met de nare dingen ben ik alleen. Er is niemand bij wie ik mag huilen.

Mensen zeggen mij dat ik verwend word, met drie van die grote zussen. Dat ik vier moeders heb. Ik geloof hen, maar het voelt niet zo. Voor mijn gevoel heb ik helemaal geen één moeder.

Ik voel mij eenzaam in het gezin. De groten doen dingen samen waaraan ik niet kan meedoen, praten over dingen die ik niet begrijp en waarover ik niet kan meepraten. Op z’n best kan ik voor spek en bonen meedoen met hun spelletjes — als zij Monopoly spelen mag ik de bank beheren, maar meedoen mag ik niet. Als het ‘s avonds net gezellig lijkt te worden, moet ik naar bed. Ik herinner me een vakantie, ik herinner me dat ik ‘s avonds in de tent lig te luisteren naar de anderen die buiten liedjes zingen, met mijn zus Karin die gitaar speelt. Ik verlang er zo naar om daarbij te zijn, daar deel van uit te maken. Ik lig eenzaam in mijn slaaptent. Het doet zeer. Ik hoor er nooit echt bij.

Ik ben een jaar of vijf, zes. Ik denk erover na dat als ik maar groter word, dat ik dan uiteindelijk groot genoeg zal zijn, dat ik dan mee zal kunnen doen, erbij zal horen. Ik wil graag heel snel groeien, het gat dichtgroeien dat er tussen mijn zussen en mij is. Daar houd ik me aan vast: ik ga heel snel groeien en dan zal ik net zo groot zijn als mijn broer en zussen, en dan kan ik meedoen. Maar ineens is er het besef dat hoe hard ik ook groei, mijn zussen en broer ondertussen ook groeien. Ik ben kansloos. Het gat zal altijd blijven. Lang voordat ik groot genoeg ben gegroeid om erbij te horen en mee te doen, zijn mijn zussen het huis uit, en merk ik dat ik nooit het gezin zal krijgen waarnaar ik zo verlang, waarnaar ik zo heb uitgekeken, waarop ik mij heb verheugd, waarvan ik gedacht heb dat ik het zou krijgen als ik maar snel groeide. De kans is voorbij. Ik kan hen nooit meer inhalen. Het gezin waarnaar ik verlang zal er nooit komen, het is er voor mij nooit geweest en zal ook nooit komen. Ik voel me verloren en zonder hoop. Ik wil zo verschrikkelijk graag een gezin, een hecht gezin, een gezin waarin ik erbij hoor, waarin ik mee kan doen. Ik verlang zo intens naar samen zijn en samen dingen doen. Ik verlang naar veiligheid, zekerheid, gezelligheid, warmte, gelijkwaardigheid, samen zijn. Ik vind het zo naar het kleine zusje te zijn.

En altijd, altijd weten zij het beter. Ik zit op een stoel met een muziekstandaard voor mijn neus, zeven jaar oud. Blokfluit in mijn handen, muziekboekje op de standaard. Mijn zussen, al volwassen, om mij heen. Zij vertellen mij wat ik fout doe, willen mij leren hoe ik rechtop moet zitten en hoe ik de noten moet spelen. En ik weiger. Ik weiger ook nog maar iets te doen van wat zij zeggen. Ik wil hun commentaar niet meer. Ik blijf stokstijf zitten en doe niets meer. Ik ben het zat, zat dat ze mij altijd maar zeggen wat ik verkeerd doe, zat dat zij altijd meer weten, zat dat zij mij zeggen hoe de dingen moeten. Zat zat zat. Ik wil dat ze weggaan, en dan zal ik mijzelf wel leren blokfluit spelen met hulp van het boekje. Mijn zussen begrijpen er niets van, vinden het raar dat ik zo dwars doe. Zij weten niet hoe het is om altijd de kleinste te zijn.

Nooit heb ik gelijk, nooit weet ik iets wat zij niet weten, nooit kan ik een gevecht winnen. Tegen niemand kan ik op. Tegen mijn broer probeer ik het soms, die zit het dichtst bij mij in leeftijd, maar hij is toch nog altijd zeven jaar ouder en ik maak geen schijn van kans. Als we ruzie hebben neem ik mijn toevlucht tot bijten. Daarvoor krijg ik op mijn kop van mijn moeder, bijten mag niet. Maar wat moet ik dan? Hoe kan ik een ruzie winnen? Hoe kan ik mijzelf verdedigen?

Als ik een jaar of zes ben is er één spelletje dat ik win: Memory. “Maar”, zegt mijn zus Sara, “dat telt niet. Want dat hoort bij jouw leeftijd.” Alle kinderen van mijn leeftijd zijn hier goed in, en dus heeft zij geen kans en dus telt het niet dat ik win. Dat ik alle andere spelletjes verlies door mijn leeftijd, dat telt wel.

Ik ga naar de lagere school. Ik leer lezen en rekenen. Ik ben minder moe. Ik kan plezier hebben, blij zijn. Ik kan spelen, spelen in de speeltuin, steppen rond de flat, skippyballen, kunstjes aan de rekstok. We verhuizen als ik acht ben. Naar een fijn huis. Ernaast ligt een sloot. Ik heb een bootje, en geniet van het varen op de sloot. De jonge eendjes tussen het riet. De kikkervisjes die we vangen. Schaatsen op de bevroren sloot. Het is er heerlijk buiten spelen. De nare dingen, daar kan ik nu wel omheen leven.

Maar soms niet. Ik zit rustig te werken tijdens een handwerkles op school. Ik vraag iets aan het meisje naast mij. Ik krijg geen antwoord en vraag het nog eens. Ze geeft nog steeds geen antwoord en kijkt mij niet eens aan. Ik begrijp er niets van. Dan merk ik dat het doodstil is in de klas. Ik kijk op. Alle kinderen staren mij verbijsterd aan. Hier is iets heel erg mis. “Nu moet je dus binnen blijven in de pauze,” zegt de meester. Hè?! Waarom? Wat is er aan de hand? Niemand zegt iets. Niemand legt mij iets uit. Het dringt tot mij door dat de meester boos is geweest, erg boos, en wie nu nog z’n mond opendeed moest binnen blijven. En niemand had verwacht dat ik mijn mond open zou doen — ik, het braafste meisje van de klas. Maar ik weet nergens van. Voor mij is het van begin tot eind een gewone handwerkles geweest, tot het verbijsterende moment waarop blijkt dat ik een stukje heb gemist. Ik heb niet meegemaakt dat de meester boos werd, ik heb niet eens meegemaakt dat het onrustig werd in de klas. Hoe kan het dat ik hier niets van weet? Ik ben niet in gedachten verzonken geweest, ik ben de hele tijd bij de les geweest. Op de een of andere manier heb ik een stukje overgeslagen. Tijd overslaan, wie doet dat nou? Maar mij overkomt het. Ik praat er met niemand over. Te verwarrend, te beangstigend om over te praten.

Er zijn ook beelden in mijn hoofd die steeds maar terugkomen. Rare beelden. Een soort film waar ik naartoe getrokken word, die me fascineert en tegelijk beangstigt, en die ik niet meer kan stoppen als ik erin terechtkom. Beelden waar ik middenin zit, alsof alles nu met mij gebeurt, alsof ik droom terwijl ik wakker ben. Ik noem het “mijn fantasiewereld” of “mijn andere wereld”. Ik vertel het niemand. Het is een geheim. Een geheim waarvoor ik me schaam. Ik denk liever niet aan die beelden, maar toch juist ook wel. Soms speel ik de beelden van mijn “andere wereld” met mijn poppen. Mijn poppen moeten hun benen wijd. Dat lukt niet goed — dan gaan die benen omhoog en zo hoort het niet. Zo kan ik die benen ook niet goed vastbinden, en dat moet wel. Dat zit me dwars, dat de benen van mijn poppen niet goed wijd kunnen. Soms speel ik de beelden na met mijzelf, stiekem, alleen. Op de camping in Friesland, in mijn opblaasbootje achter de tent, heb ik mijn polsen vastgebonden, zoals dat hoort in mijn “andere wereld”. De “film” speelt in mijn hoofd, mijn gevoelens zijn heftig — angst, pijn, fascinatie en een soort van genot. Ineens staat er iemand naast mij en maakt foto’s. Paniek, betrapt. Midden in de pijn, de angst en de aantrekkingskracht van boosheid en wreedheid, moet ik voor de foto plotseling doen alsof ik gezellig en lief aan het spelen ben. Snel tover ik een glimlach tevoorschijn. Dat is moeilijk en akelig. En eenzaam.

Eén keer speel ik mijn “andere wereld” na met een ander kind. We spelen ziekenhuisje. Om de beurt zijn we zuster en patiënt. Als Marieke zuster is, is ze lief en zorgzaam. Als ik zuster ben, ben ik boos en bind haar vast en zeg dat ik haar pijn moet doen. Ik wil graag dat Marieke die dingen bij mij doet, maar dat doet ze niet. Ik schrik van mijn gevoelens. Maar ik kan ze niet stoppen.

We verhuizen naar een andere stad. De school daar is ook fijn. Ik mis mijn vriendinnetje Emma, maar zij komt geregeld logeren. Ik logeer ook bij haar, al vind ik het nog steeds moeilijk om niet bij mijn moeder in de buurt te zijn en al ben ik altijd bang als ik bij Emma logeer. In de nieuwe stad krijg ik ook een vriendinnetje. Hanna en ik spelen bijna elke dag samen. Eén keer kunnen we het niet eens worden wat we zullen gaan spelen, en Hanna gaat weer naar huis — morgen gaan we wel weer samen spelen, vandaag niet. Ineens staat mijn moeder naast me. “Als jij zo naar en egoïstisch blijft, zul jij later geen vriendinnetjes meer hebben.” Ik schrik. Geen vriendinnetjes meer, dat is het ergste wat er kan gebeuren. Ik schrik ook van de woede en haat in mijn moeders stem.

Ik ga een nachtje bij Hanna logeren. Als we te laat binnenkomen voor het avondeten, zijn Hanna’s ouders boos op haar. “Je krijgt nu geen straf, want Janneke is erbij, maar reken maar dat dat later nog komt.” Wanhopig en in paniek kom ik de maaltijd door, en de tijd voor we gaan slapen. Ik probeer gewoon te doen en niets te laten merken. Laat in de avond vinden Hanna’s ouders mij huilend in bed, en ik word weer naar huis gebracht. “Heimwee”, heet dat. Ik durf niet te vertellen dat het Hanna’s straf is waardoor ik zo bang ben geworden.

Maar verder is mijn leven heel gewoon, een heel gewoon kinderleven met heel gewone kinderdingen. Er is niets bijzonders aan mij te zien. Ik ga naar school en mijn schoolprestaties zijn goed. Ik heb vriendinnen, ik heb plezier, ik speel buiten — schommelen, steltlopen, touwtjespringen, hoelahoepen, elastieken, verstoppertje spelen, rolschaatsen, zwemmen, bootje varen, met mijn laarzen in de modder tot ze bijna overlopen. Ik zing in een kinderkoor en speel pijperfluit in een muziekkorps. Ik heb vissen en een konijn en een schildpad. De zomers zijn eindeloos zonnig en warm, de winters vol sneeuw en ijs. Het zijn goede jaren. Wel heb ik het gevoel dat ik “anders” ben dan andere kinderen. Ik vind mijzelf te stil, te bang, te onhandig en te onzeker. Ik vind mijzelf een beetje raar. Dat doet zeer. Maar ooit gaat dat veranderen, daar houd ik mij aan vast. Ooit zal het me lukken om niet meer slecht te zijn.

Het is goed om te vertellen en te schrijven in de therapie bij Robert. Maar het helpt niet. Ik wist zeker dat dit zou werken, maar er verandert niets. Hoe moet ik verder?

Behandelafdeling

De gedachte aan zelfmoord wordt steeds dringender. Wanhoop, uitputting en leegte, elke seconde van de dag en de nacht — onverdraaglijk. Doorlopend, elke minuut, voel ik de drang om mijzelf te doden. Voortdurend moet ik mijzelf tegenhouden, tegen mijn gevoel in gaan. Dit houd ik niet vol. In de zomer van 1987 neem ik een overdosis medicijnen in.

Dat lucht op, om al die pillen in te nemen, om eindelijk eerlijk te zijn. Daar heb ik naar verlangd, naar eerlijk zijn, naar echt zijn, naar echt vertellen wat er met me aan de hand is, naar de waarheid vertellen. Ik weet geen andere manier om de waarheid te vertellen dan dit. Even ben ik ontsnapt aan het toneelspel, even kan ik ontspannen. Nu kan ik weer verder — nu ik eerlijk ben geweest, nu ik al mijn pillen ingeslikt heb, nu zal het beter worden. Ik voel me opgelucht genoeg om hulp in te roepen.

Een ambulance. De spoedeisende hulp. De intensive care. Een psychiater die met me komt praten. Ik voel me ver weg en laat alles maar gewoon gebeuren. Ik word opgenomen in de psychiatrische kliniek van het Academisch Ziekenhuis.

Ook al heb ik me lang verzet tegen een opname, ik ben nu opgelucht dat ik hier ben. Ik heb hoop. Hier in de psychiatrische kliniek zal ik echt verder komen. Hier ben ik veilig, hier kan ik ontspannen, hier kan ik ophouden met toneelspelen, hier kan ik laten zien hoe ik me echt voel. Hier zullen ze me begrijpen, hier zullen ze met me praten en zullen ze doorvragen, hier zal er genoeg tijd en aandacht zijn voor mijn verhaal, genoeg om te genezen.

Maar dat valt tegen. Ook al ben ik op een behandelafdeling, behandeld wordt er niet. Sandra, de psychiater van de afdeling, is vriendelijk, maar ik spreek haar zelden — eens in de week heb ik met haar een gesprek van drie kwartier. Intensief naar het verleden kijken gebeurt niet in die gesprekken. Daar is ook geen tijd voor. Wel vraagt zij mij of ik seksueel misbruikt ben. “Nee,” antwoord ik. “Mijn vader was een verschrikkelijke man, maar het enige positieve dat ik over hem kan bedenken is dat hij mij niet seksueel heeft misbruikt. Daar was hij te preuts en te gereformeerd voor.”

Op de afdeling word ik een beetje beziggehouden, en ik word geacht dat als therapie te beschouwen. Er is arbeidstherapie — daar word ik de ochtenden mee beziggehouden. Ik kan kiezen tussen kunst, houtbewerking en naaien. Ik weet dat ik hier niets aan heb, en dat het er eerder toe zal leiden dat ik overbelast raak. Maar ik heb geen keus. Ik moet meewerken aan hun systeem. Ik gebruik de arbeidstherapie dan maar als “gratis” naaicursus. Ik leer er inderdaad uitstekend naaien, maar het draagt niets bij aan mijn genezing.

Een andere activiteit is creatieve therapie. Ik maak een tekening in Dick Bruna-stijl van een wanhopige, verlaten kleuter die geluidloos schreeuwt. Deze tekening vertelt mij wat ik al weet: dit kind ben ik, ik ben wanhopig en ik moet praten. Praten over dit kind, praten over mijn kindertijd. Ik hoop dat deze tekening dan toch aanleiding zal zijn voor een gesprek. Maar dat gebeurt niet. Aangezien niemand luistert naar wat ik schilder, blijft creatieve therapie een volstrekt zinloze tijdvulling. (Als ik later, bij mijn ontslag, mijn tekeningen mee naar huis wil nemen blijkt dat niet te mogen. Mijn tekeningen zijn eigendom van het ziekenhuis. Nou moe.)

En dan is er nog PMT (psychomotorische therapie, ja ja), een soort bejaardengymnastiek voor psychiatrische patiënten. Af en toe een beetje in beweging komen is vast niet slecht, al twijfel ik daar in mijn geval wel aan omdat mijn lijf er zo raar op reageert. Maar dat het therapie is, is een leugen. Ik leg uit dat ik iets anders nodig heb dan rondjes rennen in de gymzaal, dat ik het nodig heb om over mijn geschiedenis te praten. Maar dat noemen ze “weerstand tegen de behandeling”. Het is om gek van te worden.

Er worden ontspanningsoefeningen gedaan. Daar kan ik niets mee, mijn angst en paniek worden er zelfs erger door.

En verder bestaat het leven op de afdeling uit groepsgesprekken, die meestal gaan over het gebruik van de tv, de invulling van de groepsavond, of onderlinge problemen tussen patiënten. Ook geen plek om het verleden te verwerken, al ben ik haast opgelucht dat er in ieder geval gepraat wordt. Dat zit in ieder geval enigszins in de richting van wat ik nodig heb.

Ik krijg een uitvoerig psychologisch onderzoek, van IQ tot Rohrschach. De uitslag van het onderzoek krijg ik niet te horen. Het is ook maar de vraag of er iets zinnigs uit dit onderzoek is gekomen — al bestaan de testen uit een enorme berg vragen, toch wordt er in die hele berg niet gevraagd naar de symptomen waar ik het meest last van heb. De mist, de onwerkelijkheid, de leegte, het gevoel van dood zijn vanbinnen, het “uit mijn lichaam gaan”, de zinnetjes die mij ontglippen waarin ik om mijn moeder roep (iets wat ik op de afdeling zo veel mogelijk probeer te verbergen), het overslaan van stukjes tijd waarvan ik als kind last had — het komt allemaal niet aan de orde.

Veelzeggender dan de inhoud van de testen is de eerste, mislukte, poging tot het doen van dit psychologisch onderzoek. Ik moet iets vertellen bij plaatjes. “Moeten praten” is voldoende om mij in paniek te krijgen. En dan wil die psycholoog ook nog opschrijven wat ik zeg. Nog meer paniek. Doodsbang zeg ik: “Je mag niet opschrijven wat ik zeg!” Maar hij stopt niet — hij schrijft deze woorden op. Dat is meer dan ik kan verdragen en ik ren de kamer uit. Niemand gaat met mij uitzoeken waarom dit zo veel paniek oproept. De psycholoog vindt dat ik het een andere keer over moet doen, en dat het dan wel moet lukken. Ik schakel al mijn gevoelens uit en werk mij als een lege robot door de testen heen.

Het meest heb ik mijn hoop gezet op de familiegesprekken — gesprekken met mij en mijn ouders, en soms ook met mijn zus Suzanne, onder leiding van Sandra, de psychiater. De afgelopen jaren heb ik al vaak geprobeerd om met mijn ouders te praten, zonder succes. Nu, door mijn wanhoopsdaad en de opnamesituatie, nu zal het mijn ouders wel duidelijk zijn dat er serieuze problemen zijn tussen hen en mij. En door Sandra’s autoriteit als psychiater zullen mijn vader en mijn moeder nu dan eindelijk eerlijk gaan praten over wat er bij ons thuis gebeurde. Met Sandra’s hulp zullen mijn ouders nu dan toch bereid zijn eerlijk naar het verleden te kijken, en te erkennen wat dat verleden bij mij heeft aangericht. Wat zal dat veel verschil voor mij uitmaken! Wat ik nodig heb is de waarheid, en iemand die het tegenover mijn ouders voor die waarheid opneemt — dat zal Sandra doen. Sandra zal opkomen voor de pijn van mijn kindertijd.

Het loopt anders. Mijn ouders willen nog steeds niet naar zichzelf kijken. Ze willen beslist niet naar het verleden kijken en willen niet weten hoe dat verleden voor mij voelt. Erger nog: Sandra doet geen enkele poging om het gesprek in die richting te krijgen. “Het is niemands schuld,” zegt ze, waar mijn ouders bij zijn, “het is niemands schuld dat Janneke opgenomen zit. De verantwoordelijkheid voor de problemen in het gezin ligt bij alle gezinsleden.” En net zo goed bij mij.

Ik heb mij nog nooit zo verraden gevoeld. Eenzaam, in de steek gelaten, vernederd, verraden.

Het resultaat van de familiegesprekken is dat mijn moeder mij gaat bellen om te klagen hoe erg mijn vader is en hoe moeilijk ze het met hem heeft, en dat mijn vader mij gaat bellen om te klagen hoe erg mijn moeder is en hoe moeilijk hij het met haar heeft. En ik zit daar ondertussen op die afdeling en niemand bekommert zich om mij. Ik verbreek het contact met mijn familie.

Behandeling krijg ik niet in het Academisch Ziekenhuis. Eerlijke gesprekken met mijn ouders komen er niet. De onzinnige “therapieën” waarmee ik mijn tijd moet verdoen zijn frustrerend. Wat levert dat half jaar opname me dan wel op? Even rust. Ik slaap beter dan thuis, ik ben ‘s nachts minder bang. Ik hoef ook minder voor mijzelf te zorgen — boodschappen doen en eten koken hoeft even niet. Het constante gevoel “het is me allemaal te veel” is daardoor minder sterk. Maar het enige wat het me écht oplevert zijn vrienden.

Vóór deze opname heb ik gedacht dat alle psychiatrische patiënten dezelfde drang voelen die ik voel: op zoek te willen naar de waarheid over mijn eigen leven. Maar anderen op de afdeling blijken dat niet zo te hebben, ik tref verder niemand aan met zo’n DRANG. Dat vind ik moeilijk. Maar andere herkenning is er wel. Er zijn hier op de afdeling leeftijdgenoten die overhoop liggen met zichzelf, en met hun familie. Ik kan hier eerlijker zijn dan in de “gewone” maatschappij met “gewone” mensen, ik hoef minder de schijn op te houden, minder toneel te spelen. Begrip en humor maken hier het leven draaglijk. Gesprekken met medepatiënten over gevoelens, gesprekken die verder gaan dan ik met studievrienden heb gedurfd, geven een gevoel van kameraadschap dat mij goeddoet. Wrange grappen over de behandeling in het ziekenhuis en over onze worsteling met onze ouders geven lucht. Ik maak vrienden, en het blijken blijvende vriendschappen.

Ook word ik op deze afdeling voor het eerst verliefd — daar heb ik lang naar verlangd. Verliefd op een lieve, leuke jongen met humor en een hoop problemen. Onmiddellijk loop ik tegen mijn eigen grenzen op. Verliefd of niet — ik blijk geen lichamelijk contact te kunnen verdragen. Dat is een tegenvaller. Voor mij, en voor Frank natuurlijk. Ik kan het niet verdragen om aangeraakt te worden, en seksueel contact is al helemaal niet mogelijk. Seksuele gevoelens heb ik niet, ken ik nauwelijks, behalve iets in mijn “andere wereld” wat erop lijkt en wat alleen maar verwarrend en beschamend is. Het wordt een relatie met zo veel hindernissen dat het nooit een echte relatie wordt.

Uiteindelijk word ik na een half jaar ontslagen van de afdeling. Ik heb met deze opname een paar goede vrienden gewonnen, maar ik heb de hoop verloren waarmee ik binnenkwam. Ik ben gedesillusioneerd over wat de psychiatrie te bieden heeft, teleurgesteld over de ondeskundigheid die ik er heb aangetroffen, en gekwetst door de vele pijnlijke en onwetende opmerkingen van het personeel die ik in de loop van de maanden over me heen heb gekregen. Wanhopig probeer ik in de laatste weken van deze opname nog gehoord te worden. Maar Sandra, die eerder nog van goede wil was (“Wat is het dan wat je wilt vertellen?” “Dat weet ik niet…”), Sandra wil deze laatste weken niet eens meer met me praten. Er zit niets anders op dan naar huis te gaan, ook al gaat het niet beter met me. Op de behandelafdeling van het Academisch Ziekenhuis kan ik niet meer terecht.

Crisisopnames

Latere opnames, op de crisisafdeling van het Academisch Ziekenhuis, zijn nog pijnlijker. Al tref ik wel één keer een psychiater met wie ik goed kan praten, en ik denk: “Als ik nou een jaar lang elke dag met hem een gesprek zou hebben, misschien zou ik er dan uit komen.” Maar op de crisisafdeling moet je na een week weer weg, of je probleem nou is opgelost of niet, dus het blijft bij een handvol gesprekken. De gesprekken tijdens de andere opnames op deze afdeling zijn naar. Ik krijg opmerkingen die ik van leken nog kan accepteren (al doen ze ook dan zeer), maar die ik van professionele behandelaars onbegrijpelijk vind. “Jij kunt je gevoelens toch uiten in muziek?” zegt er een. Weet ze dan echt niet dat de verschijnselen waar ik last van heb niet weggaan door je muzikaal te uiten? Ze gelooft me niet als ik het uitleg, lijkt te vinden dat ik niet voldoende gemotiveerd ben. “Jij bent intelligent, dus jij kunt je problemen wel oplossen”, zegt een ander. Helaas helpt intelligentie me hier niet bij. Ik heb alles wat ik maar kon bedenken al geprobeerd. Ik heb iets anders nodig — en dacht dat van hen te krijgen. Maar zij weten nog minder dan ik.

Vaak ben ik jaloers op medepatiënten die psychotisch zijn. Hun problemen worden serieus genomen, en dat mis ik. Zij worden er niet van beschuldigd dat hun symptomen manipulatief zijn — ik wel. Zij krijgen niet het verwijt dat zij zich onnodig hulpeloos gedragen — ik wel. Zij krijgen niet te horen dat ze wel anders zouden kunnen als ze maar zouden willen — ik wel. Ik merk dat er een paar dingen zijn waar verpleegkundigen en psychiaters op de crisisafdeling slecht tegen kunnen, waar ze kwetsend en soms ronduit vijandig op reageren: automutilatie, suïcidaal gedrag en regressief gedrag. En laat ik nou net alle drie die kenmerken hebben.

Ik weet dat ik mij vaak kinderlijk gedraag. Ik weet dat dat raar is. Maar ik heb niet veel anders, het is het enige gedrag dat nog een beetje echt is bij mij. Hulpverleners denken dat het beter met mij gaat als ik mij volwassen gedraag, zij ontmoedigen regressief gedrag, reageren er geërgerd op. Maar het volwassen gedrag dat zij zo op prijs stellen is bij mij toneelspel. Zij zien het als oplossing, zij zien het als gezond gedrag, als een stap op weg naar gezondheid, maar ik merk dat het mij zieker maakt. Ergens bij dat kind dat er steeds doorheen piept in mijn gedrag, zit de oplossing van mijn problemen, denk ik. Robert denkt dat ook, maar in het Academisch Ziekenhuis moet ik alle zeilen bijzetten om zo min mogelijk te laten zien van wie ik echt ben, en dat is lastig als ik zo de kluts kwijt ben dat ik daar beland.

Suïcidegedachten blijven mij achtervolgen. Ga ik dood, ga ik niet dood, ga ik dood, blijf ik leven, houd ik het wel vol, houd ik het niet vol, hoelang moet ik het nog volhouden, hoelang moet ik mijzelf nog een kans geven, wanneer mag ik opgeven, wil ik dood, wil ik leven? Het blijft een dagelijkse worsteling, die ik soms verlies. “Bij een volgende crisis moet je een andere oplossing kiezen”, zeggen ze op de afdeling, na weer een overdosis. Ze snappen niet dat mijn oplossing iets biedt wat hun advies niet biedt. Afleiding zoeken, leuke dingen doen, iets aardigs voor mijzelf doen, positief denken, ontspanningsoefeningen, naar vriendinnen gaan, praten over mijn nood, een telefonische hulpdienst bellen die mijn problemen ook niet kan oplossen, aan de bel trekken bij een hulpverlener die een crisisopname niet nodig vindt — het helpt allemaal niet. En de volgende keer neem ik dus weer een overdosis pillen in. Het loopt steeds goed af, maar op de crisisafdeling worden ze boos. Ik zou het toch anders doen?

Automutilatie is mijn oplossing voor de leegte. Ik verlang wanhopig naar “iets voelen”. Ik voel niets, ik voel me een wandelend lijk. Mijn buik is een groot gat, is verdwenen, en alleen de randen laten een schrijnend gevoel achter. De leegte maakt me radeloos. Ik heb liever pijn dan een leeg gat. Als ik pijn heb besta ik in ieder geval. Daarom beschadig ik mijzelf. Als kind deed ik dat door mijn haren uit mijn hoofd te trekken. Nu snijd ik mijzelf in mijn polsen, om me weer levend te voelen, en om even eerlijk te zijn. Ik snijd me op de aders in mijn polsen, want alleen als ik het risico loop dat ik dood zal gaan brengt het snijden de opluchting die ik zoek. Het is een constant spel met de dood — kijken hoe ver ik vandaag ga. Te ver of toch niet? Ga ik dood of toch niet? Een spel dat de druk verlicht zodat ik kan blijven leven.

Andere keren snijd ik mij om mijzelf te straffen voor fouten. Iets verkeerd verstaan hebben, iets verkeerd gezegd hebben of misschien verkeerd gezegd hebben, onhandig geweest zijn, mogelijke misverstanden die ik heb veroorzaakt, iets vergeten zijn, een fout op een tentamen of tijdens een concert — het roept hevige gevoelens op van slecht zijn en paniek. Als ik mijzelf straf heb ik even rust.

Ik heb altijd scheermesjes bij me. Dat geeft een veilig gevoel, ik moet weten dat ik ze direct bij de hand heb als ik mesjes nodig heb. Alleen al het idee dat ik ze niet direct bij de hand zou hebben veroorzaakt paniek. Ik moet de zekerheid hebben dat ik er wat tegen kan doen als de druk en de spanning te groot worden, als ik het niet meer aankan.

Op de crisisafdeling mag dat niet, mesjes bij je hebben. Ik neem ze wel mee. De verpleegkundigen vragen mij de mesjes af te geven. Ik weiger. Ze worden boos. Ik blijf weigeren. Ze dreigen. Ik weiger nog steeds. Met een paar man pakken ze mij op, leggen mij op bed, en houden mij vast terwijl ze mij fouilleren. Het gaat hardhandig. Het is naar. Maar wat me het meest bijblijft, is het besef dat er iets niet klopt met wat ik voel terwijl zij dit doen. Mijn gevoelens horen niet bij deze situatie maar ergens anders bij. Het voelt alsof ik iets aan het naspelen ben, iets van mijn “andere wereld”. Maar waarom ik dit doe, daar begrijp ik niets van. Ik praat er met niemand over. En niemand praat met mij. Als ze de mesjes hebben, gaan ze weg.

Ik snap wel dat ze mij die scheermesjes afnemen — het is duidelijk wat ik ermee zal doen. Maar het zou meer opleveren als ze met me zouden praten. Als ze alleen al zouden vragen naar de symptomen achter mijn wanhoop, dat zou helpen. Vragen naar mijn paniek, naar mijn nachtmerries en doodsangsten, de mist, de leegte, de vervreemding. Dat zou een begin zijn, en met de juiste vragen zou het niet moeilijk zijn om op tafel te krijgen waarom ik mijzelf wil snijden. Dan zou het voor mij veel makkelijker zijn ermee te stoppen. Maar dat is niet waarover zij met mij praten — zij hebben het over de afdelingsregels die ik overtreed, en dreigen dat ik weg moet als ik me niet aan de regels houd. Het zou al uitmaken als ze in ieder geval zouden zeggen dat ze het erg vinden dat ik mijzelf iets aan wil doen, dat zou mij helpen om het niet te doen. Maar dat zeggen ze niet. “Waarom sturen jullie mij over drie dagen naar huis als jullie het niet verantwoord vinden dat ik scheermesjes bij me heb? Die heb ik thuis immers wel?” “Als je thuis bent kun je jezelf gerust wat aandoen, dat is niet ons probleem.” Stilletjes glip ik weg van de afdeling.

Een paar uur fiets ik doelloos rond. Ik voel me volkomen verloren en verlaten. Ik kan nergens heen en nergens naar terug. Ik verlang intens naar een warm en veilig plekje om weg te kruipen. Maar nergens vind ik zo’n plekje. Ik overweeg om in een willekeurige trein te stappen en me waar dan ook heen te laten rijden. Overal zal het beter zijn dan hier. Maar ik durf niet. Ik weet dat ik het niet aan de conducteur zal kunnen uitleggen. Er zit niets anders op dan terug te gaan naar de afdeling. Ik probeer net zo stilletjes binnen te glippen als ik ben weggeglipt. Dat mislukt, ze zien me. En ze zijn boos. Ze hebben inmiddels de politie moeten inschakelen, hoe heb ik het in mijn hoofd kunnen halen weg te gaan zonder dat te melden? Ik slaag er niet in iets te zeggen. Ik ben verbaasd dat het hen blijkt te interesseren of ik veilig ben of niet — ik ben juist weggegaan omdat zij mij duidelijk maakten dat dat hen niet kon schelen. Maar ja, zij zijn natuurlijk wel formeel verantwoordelijk, denk ik dan — ik herinner me Paul van het Riagg.

Uiteindelijk pak ik tijdens deze opname voortijdig mijn biezen. Ik ga “tegen advies” naar huis. Crisis of niet, op deze afdeling ga ik ten onder. Dan ben ik zonder “hulp” nog beter af.

Eigenlijk gaat het zo slecht met me dat ik niet zelfstandig kan wonen. Eigenlijk heb ik een langdurige opnamesituatie nodig. Maar met de ervaringen die ik heb opgedaan in de psychiatrische kliniek van het Academisch Ziekenhuis en met wat ik weet van andere behandelafdelingen, vermoed ik dat zo’n langdurige opname mij niet zal helpen. Ik vermoed dat een dergelijke opname mij noch de therapie, noch de veiligheid zal bieden die ik nodig heb. Ik ben zelfs bang dat het tijdens zo’n opname zo veel slechter met me zal gaan dat ik het niet zal overleven. Maar hoe moet ik me thuis redden? Ik ben te bang, te moe, te slapeloos, te suïcidaal, te ver van de wereld om me thuis staande te kunnen houden. Robert brengt uitkomst door ervoor te zorgen dat ik hem twee keer per week zie, en als dat nog niet voldoende blijkt zelfs drie of vier keer per week. Op die manier krijg ik het voor elkaar om in mijn eigen huis te blijven wonen, kantje boord weliswaar en met crisisopnames wanneer het misgaat, maar toch thuis met ambulante therapie.

Door te zorgen voor heel frequent contact zet Robert zich op een bijzondere manier voor mij in. Nadeel daarbij is dat ik ook erg afhankelijk van hem ben. Zonder geregeld contact met Robert red ik het niet. Ik leef op de therapiesessies bij hem, en de telefoongesprekken tussendoor. Praten met Robert doorbreekt de leegte, in het contact met Robert kan ik even stoppen met toneelspelen, kan ik huilen, hoop houden, mijn zelfbeschadigend gedrag in toom houden. Zodra hij er niet is, is er niets meer wat mij op de been houdt. Roberts zomervakanties zijn voor mij dan ook een serieus probleem. Voor de zomer van 1989 zoeken we contact met Berkendal, een psychiatrisch ziekenhuis in de omgeving, om te zorgen dat ik daar een hulpverlener heb met wie ik in de zomervakantie kan praten. En om te zorgen dat er in geval van nood een opname in Berkendal wordt geregeld en niet meer in het Academisch Ziekenhuis. Dat gebeurt uiteindelijk ook. En ik hoef daar niet na een week weer weg, maar kan er vijf weken blijven.

De afdeling van Berkendal waar ik deze zomer doorbreng is een verademing. Niet alleen maken verpleegkundigen elke dag tijd vrij voor een gesprek (vaak tijdens een wandeling, wat praten makkelijker maakt), zij reageren rustig en zonder verwijten op automutilatie, zelfmoordgedachten en uit wanhoop stukgegooide kopjes. Ze hebben aandacht voor wat ik probeer uit te leggen over mijn gevoelens. Ook al kan ik niet alles uitleggen, er is wel de wil om te luisteren en te begrijpen, wat beschuldigingen van manipulatie en aandachttrekkerij op een afstand houdt. Door de dagelijkse gesprekken kennen de verpleegkundigen mij, en komen zij naar mij toe als ze merken dat het niet goed gaat. En ik durf bij hen aan te kloppen als ik merk dat het fout gaat — ik ben vertrouwd met praten met hen en ben er gerust op dat zij vriendelijk reageren. Ik ben blij dat ik hier terecht kan, blij met de manier waarop de verpleegkundigen mij hier helpen.

Maar echte verbetering brengt het niet. Ook Roberts therapie brengt geen werkelijke verandering. Robert en ik doen allebei ons best, maar er zit geen schot in. De therapie zorgt ervoor dat ik min of meer op de been blijf, maar van genezing of zelfs maar vooruitgang is niets te merken. Ik blijf bang, uitgeput en leeg. Nog steeds kan ik ’s nachts niet slapen, en áls ik slaap word ik elk uur wakker. De paniek is compleet als ik wakker schrik door buren, geluiden van buiten of geluiden in huis — overstuur en doodsbang kan ik verder slapen voor de rest van de nacht vergeten. Nog steeds heb ik elke nacht nachtmerries, meerdere per nacht. Nog steeds zitten er Duitsers of onbekende mannen achter mij aan in mijn dromen. Soms ook is het mijn vader. Soms droom ik dat mijn vader mij seksueel misbruikt — dat is nooit gebeurd, waar komen die dromen vandaan? Soms droom ik over mijn “andere wereld”, beelden die mij ook overdag blijven achtervolgen. Eén zo’n droom schrijf ik in mijn dagboek: “Aan het eind kruip ik in een hoekje, gewond diertje, lig in foetushouding, weggekropen in mijzelf.” Dat is precies hoe ik me altijd voel, “gewond diertje”, een gewond diertje dat eenzaam wegkruipt om te sterven. Dat is het meest duidelijke wat ik kan bedenken om te omschrijven wat er met mij is. Waarom voel ik me zo? Hoe kom ik aan dit soort beelden? Waarom droom ik dit?

De vier stappen van Stettbacher

Het is 1990, zes jaar nadat ik voor het eerst bij een therapeut ben binnengestapt, en ik ben er niet beter aan toe dan voor ik hulp kreeg. Erger nog: ik ben er slechter aan toe. Ik ben radeloos, beschadig mijzelf, zit geregeld opgenomen, voel me zo wankel dat ik het alleen nog red met vier therapiesessies per week, en mijn immuunsysteem laat het afweten — ik ben inmiddels de helft van het jaar ziek met koorts, keelontstekingen en oorontstekingen.

Het is duidelijk dat het Riagg en de psychiatrische opnames in het Academisch Ziekenhuis mijn situatie hebben verslechterd. Maar inmiddels kom ik al een paar jaar bij een psychotherapeut die mij helpt met het verwerken van mijn geschiedenis. Ik ben ervan overtuigd dat ik op het goede spoor zit door te proberen te verwerken wat ik als kind heb meegemaakt. En toch is er geen verbetering in mijn problemen gekomen. Waarom blijft het zo slecht met mij gaan? Hoe kan de therapie anders, wat zie ik over het hoofd, wat ziet Robert over het hoofd? Ik heb geen idee.

Een jaar eerder heb ik het boek Zelfkennis in ballingschap van Alice Miller gelezen. In dit boek schrijft Alice Miller over de therapie van de Zwitserse psychotherapeut Konrad Stettbacher. Ze schrijft dat die therapie haarzelf heeft geholpen om te verwerken wat zij als kind heeft meegemaakt. Hier klamp ik me nu aan vast. Ik hoop dat deze nieuwe therapiemethode ook mij zal helpen en wacht vol ongeduld op het verschijnen van Stettbachers boek. Ik ga geregeld naar de boekwinkel om te kijken of het er al is, en ja, in augustus 1990 staat het in de schappen. Eindelijk. Ik lees het direct. En ben dan vreselijk teleurgesteld.

Als lijden al zin heeft blijkt een onsamenhangende verzameling notities en instructies aan patiënten in Stettbachers kliniek, in een moeizame schrijfstijl. Ik lees er niets in wat ik niet al weet. Is dit nou waar ik zo naar heb uitgekeken? Ik geloof niet in deze therapie. Stettbachers methode lijkt mij oppervlakkig en rationeel, en ik begrijp niet hoe Alice Miller hierover zo enthousiast kan zijn. Hoe zou deze therapie nou kunnen helpen, zelfs zonder therapeut zoals Alice Miller schrijft, hoe komt zij erbij om uitgerekend bij deze therapie de hoop te hebben dat mensen zichzelf ermee kunnen genezen? Bovendien is Stettbachers therapie erg verbaal, en praten is nou juist iets wat ik niet kan. Ik vraag me af of Stettbacher, net als al die andere therapeuten, zou zeggen dat ik eerst moet leren praten voor hij mij zou kunnen helpen, terwijl ik nou juist eerst therapie nodig heb om te leren praten.

Maar Stettbacher noemt ook een andere manier voor het werken met zijn vier-stappen-methode: schrijven. En schrijven kan ik wel, dus zo kan ik deze therapie misschien toch uitproberen. Ik geloof niet in deze methode, maar ik ben wanhopig en zie geen andere manier om verder te gaan. De therapie bij Robert werkt niet, ik vertrouw Alice Miller, en ik heb niets te verliezen — en dus pak ik pen en papier, leg het boek met de beschrijving van de vier verwerkingsstappen ernaast en begin aan de hand van deze vier stappen een herinnering op te schrijven die op dat moment bij me opkomt. Het is geen belangrijke of ingrijpende herinnering, niet eens een herinnering aan mijn ouders, maar een klein voorval met een van mijn zussen. Ik schrijf wat er gebeurde (eerste stap), ik schrijf hoe ik me voelde (tweede stap), ik vraag me af waarom het gebeurde (derde stap) en ik schrijf wat ik nodig had (vierde stap).

Ondanks mijn ongeloof en mijn teleurstelling over Stettbachers boek, leiden deze paar kantjes schrijfwerk tot een grote doorbraak. “Waarom deed je dit? Waar was dat goed voor? Was het omdat ik…?” Braaf stel ik de vragen die in het boek staan. Ik ga mijn eigen antwoorden na. Ja, ik dacht dat het door mij kwam, ik dacht dat het mijn eigen schuld was wat er gebeurde. En ineens zie ik dat dat niet waar is, dat ik niet schuldig was. Ik was niet verantwoordelijk voor wat mijn zus deed, zij had geen gelijk, ik heb dit niet over mezelf afgeroepen, ik heb het niet uitgelokt, zoals ik altijd heb gedacht. Mijn zus had ook anders kunnen reageren. Nooit eerder is dat tot mij doorgedrongen. Zij had wel degelijk anders kunnen reageren.

Het voorval waar ik over schreef was maar onbeduidend, maar ik besef plotseling dat “schuldgevoel” een centraal motief is in mijn hele geschiedenis en de problemen die ik heb. De laatste jaren heb ik altijd fel geprotesteerd als iemand iets tegen mij zei over schuld en eigen aandeel — want daar beginnen mensen vaak over, alsof het inzien van mijn eigen schuld mij zou helpen genezen. Ik dacht dat ik duidelijk zag dat ik niet schuldig was. Ik dacht dat ik duidelijk zag dat kinderen niet schuldig zijn als ze door volwassenen worden mishandeld, emotioneel of anderszins. Ineens besef ik nu dat ik weliswaar gelijk heb gehad met mijn protesten, maar dat ik mijn eigen schuldgevoelens niet had ontmaskerd, en er daardoor helemaal niets mee opgeschoten was. In een verborgen hoekje van mijn geest dacht ik wel degelijk dat ik schuldig was, en de problemen die mij het leven zo moeilijk maakten waren gebleven.

Ik herinner me ook hoe pijnlijk het was als hulpverleners het met mij hadden over mijn “slachtoffergedrag”. Hoe zij mij negeerden terwijl ik mijn nood probeerde duidelijk te maken op de enige manier die ik had, hoe zij mij vriendelijk doch dringend “erop aanspraken” om “uit mijn slachtofferrol te stappen” en “geen slachtoffer van het verleden meer te zijn”, en hoe afwijzend en minachtend zij zich soms uitlieten over hoe ik deed. Maar mijn “slachtoffergedrag” verdwijnt nu pas, juist nu, nu ik erachter kom dat ik werkelijk slachtoffer ben geweest, het verdwijnt pas nu ik dit kan voelen en erkennen en kan blijven voelen en erkennen.

Het gaat ineens veel beter met me. Mijn lastigste symptoom — de wanhoop waardoor ik doorlopend suïcidaal ben en mijzelf beschadig — verdwijnt plotseling. Ik snijd mijzelf niet meer en heb niet meer de drang om mijzelf te doden.

In de maanden die volgen gebruik ik Stettbachers vier stappen af en toe. Ik schrijf herinneringen op waarbij ik de vier verwerkingsstappen gebruik. Maar zonder merkbaar effect.

Het is bijna kerst als Frank mij vertelt dat hij verliefd is op iemand anders. Au. Ik voel mij wazig en klein worden, ik trek mij in mijzelf terug, staar voor me uit, kan niet meer praten, ik ben doodsbang, maak geen contact meer, ben onbereikbaar voor anderen en ik ben suïcidaal. Het is duidelijk dat mijn reactie niet echt met Frank te maken kan hebben — ik zie zelf ook geen mogelijkheid met deze relatie door te gaan, ik had alleen nog niet de moed en de energie gevonden om dat tegen Frank te zeggen. Ik ben veel te bang om een relatie te kunnen hebben, met wie dan ook. Niet alleen zeg ik absoluut “nee” tegen elk seksueel contact, over het algemeen wil ik niet eens door Frank aangeraakt worden. Als ik het wel toelaat is dat om hem tegemoet te komen, en omdat ik vind dat dat erbij hoort. Ik moet het van mijzelf, maar ik bevries erbij. Ik kan het eigenlijk niet eens verdragen met Frank in één ruimte te zijn. Ik mag Frank graag, maar ik wil geen relatie met hem, en ik heb hem al weleens gezegd dat ik liever een soort broer-zuscontact wil. Het is niet meer dan logisch dat hij op iemand anders verliefd wordt, en ik verlies daar niet iets mee wat ik graag zou willen houden. Waarom ben ik dan zo van slag? Ik kan nergens anders meer aan denken dan aan zelfmoord plegen en heb grote moeite mijzelf daarvan te weerhouden.

Een therapiesessie bij Robert brengt geen verandering. Ik besef dat ik het niet ga redden. Ik moet zorgen dat ik op een plek kom waar ik tegen mijzelf in bescherming word genomen. Robert regelt een intakegesprek voor een opname in Berkendal.

Dit keer valt het niet mee om daar binnen te komen. De psychiater die het intakegesprek met mij voert reageert vijandig. Hij houdt een tirade dat het kinderlijke gedrag dat ik vertoon compleet belachelijk is. Hij zegt dat hij mij niet wil laten opnemen want dan zou hij dit idiote regressieve gedrag alleen maar belonen. Weet ik wel hoe stompzinnig ik erbij zit? Zo bang in elkaar gedoken, dat slaat toch nergens op? Ik ben toch geen klein kind? Ik moet die overdosis pillen maar gewoon innemen, ik zal heus wel weer wakker worden.

Maar hij durft dat risico toch niet te nemen. “Ik baal hier grondig van, maar ik zal jou wel moeten opnemen. Als jij je inderdaad van kant maakt terwijl je bij mij aan de bel hebt getrokken, zal dat mij aangerekend worden.” De psychiater is pissig dat ik hem in deze situatie heb gemanoeuvreerd en zegt dat hij nu ter plekke met Robert gaat bellen. Hij zal Robert eens flink de waarheid over mij vertellen, en hij wil dat ik daarbij ben. Het wordt een lang en pijnlijk telefoongesprek. De psychiater doet er alles aan om zich zo kwetsend mogelijk over mij uit te laten. Robert probeert hem te kalmeren en de situatie uit te leggen maar bereikt niets. Robert is geschokt als hij later van mij hoort dat ik bij dit telefoongesprek heb gezeten.

Uiteindelijk kom ik deze kerstavond dan toch in Berkendal terecht — op een prettige crisisafdeling waar ik eerder ben geweest en waar ik me veilig voel, met vriendelijke verpleegkundigen met wie ik goed kan praten. Een van hen zegt dat ik opmerkelijk vooruitgegaan ben sinds de laatste keer dat ik op deze afdeling ben geweest, dat ik opvallend volwassener ben geworden. De eerste week van de opname verandert er echter niets: ik blijf me wanhopig en van de wereld voelen, en ik wil nog steeds zelfmoord plegen.

Dan komt het idee bij me op om weer met de vier stappen van Stettbacher bezig te gaan. Op deze afdeling voel ik mij veilig genoeg om voorzichtig te durven kijken wat er achter mijn vernietigingsdrang zit. Ik zoek een rustige plek en pak weer pen en papier. Na een paar uur van schrijven en zorgvuldig naar mijn gevoelens kijken kom ik uit bij gevoelens van schaamte en slecht zijn. Ik zie een beeld voor me van mensen die naar mij kijken. Mensen die honend naar mij wijzen, die mij minderwaardig en slecht vinden omdat Frank verliefd is op iemand anders. Mensen voor wie ik heb afgedaan. Dat Frank verliefd is op iemand anders bewijst voor hen dat ik niets ben, slecht ben, geen bestaansrecht heb. Dan besef ik dat het nergens op slaat dat deze mensen mij slecht vinden. Ik hoef mij daar niets van aan te trekken. Ik ben niet slecht, ik hoef me niet te schamen en ik kom voor mijzelf op met de hulp van de vier stappen van Stettbachers therapie.

Dan hoor ik mijn moeder: “Als jij zo naar en egoïstisch blijft, zul jij later geen vriendinnetjes meer hebben.” Voor mij is deze situatie met Frank het bewijs geweest — het was uitgekomen wat mijn moeder had gezegd. Het gevoel van slecht zijn, de schaamte daarover en de angst dat iedereen nu zou weten hoe slecht ik was, waren onverdraaglijk geweest. Daarom was ik zo van de wereld geraakt, en daarom had ik dood gewild. Nu dit is opgehelderd en rechtgezet, is dit over. Mijn zelfmoorddrang verdwijnt als sneeuw voor de zon en de volgende dag kan ik zonder problemen met ontslag.

Deze twee sessies, de eerste waarin ik afreken met schuldgevoelens en deze laatste waarin ik afreken met schaamte, zorgen ervoor dat ik zo veel stabieler word dat ik hierna nooit meer op een psychiatrische afdeling hoef te worden opgenomen.

Vastgelopen

Aangemoedigd door de goede resultaten, ga ik intensief met de vier stappen van Stettbacher bezig. Na een maand loop ik vast. Ik kan niet meer. Ik ben op. Overspannen. De therapie voelt als een prestatie die ik moet leveren, en bezorgt me veel stress. Het lukt niet meer. In plaats van me beter te voelen ga ik me slechter voelen. Ik stop met de therapie van de vier stappen.

Stoppen als ik ergens mee vastloop en er overspannen van raak — de oplossing die ik in de afgelopen jaren ben gaan gebruiken als de uitputting te groot werd. Eerst de theorievakken van mijn studie, toen de voorspeelavonden van het conservatorium, mijn studie Uitvoerend Musicus, het lesgeven, en nu Stettbachers therapie — alles heb ik opgegeven, een pijnlijke reeks steeds verder gaande beperkingen in mijn leven. Robert moedigt deze beslissingen aan, dit is de manier waarop hij werkt: alles “loslaten” en van daaruit zal er dan iets nieuws en beters ontstaan. Alleen — dat gebeurt niet.

Struikelblok voor het schrijven aan de hand van de vier stappen van Stettbacher, zijn de herinneringen aan mijn vader. De therapie van de vier stappen helpt goed bij herinneringen aan mijn moeder, maar niet bij herinneringen aan mijn vader. Ik kan mijn vader niet bereiken, hij ziet mij niet, hoort mij niet, negeert volkomen wat ik zeg — ook nu in de therapie. Ik heb het gevoel in het luchtledige te praten. Dat is ook precies waar mijn herinneringen om draaien en wat ik probeer op te lossen, maar er komt geen millimeter beweging in en ik ben erg bang in deze wanhoop, onverdraaglijk bang. Al mijn woorden ketsen terug alsof ik ze niet uitgesproken heb. Het is alsof ik niet besta en het leven me steeds verder ontglipt. Ik ga me steeds ellendiger voelen, en ik weet niet hoe ik verder moet met deze therapie. Ik durf er ook niet mee verder.

Ook loop ik vast doordat Robert probeert om de therapie van de vier stappen te doen in de sessies bij hem — en dat mislukt steeds door mijn onvermogen om te praten. Ik wil wel praten, ik wil vertellen, maar ik kan niets zeggen. Ik heb de woorden in mijn hoofd, maar krijg ze niet uit mijn mond, ik zeg weinig of niets in een sessie.

Op allerlei manieren probeert Robert het voor elkaar te krijgen dat ik iets zeg, dat ik in ieder geval één woord zeg, in ieder geval het eerste woord zeg waar ik de therapiesessie van de vier stappen mee moet beginnen: “mama”. Vaak is hij aardig, begrijpend en geduldig bij zijn pogingen mij tot praten te bewegen, andere keren geërgerd of dwingend. Maar niets van dat alles brengt mij aan de praat. Hij zegt dat ik nooit beter zal worden als ik nou niet begin met praten, dat de therapie dan hopeloos is en ik net zo goed kan stoppen. Ik word bang, maar blijf zwijgen. Soms bezwijk ik onder de druk. Dan zeg ik wat Robert me wil laten zeggen, en wat ik zelf ook graag zou willen zeggen maar met geen mogelijkheid uit mijn mond krijg. Ik sluit me af, ga toneelspelen en zeg het: “Mama.” Maar dat brengt me niet verder en ik word ziek van de spanning die het teweegbrengt. Ik probeer zo hard, zo vreselijk hard met inspanning van al mijn krachten elke sessie weer om te praten. Maar het lukt niet. Geen wonder dat ik overspannen raak.

Ik vertel Robert dat ik Stettbachers therapie wel schrijvend kan, dat ik thuis wel herinneringen opschrijf aan de hand van de vier stappen. En dat ik het thuis zelfs wel een beetje hardop kan, met een cassettebandje erbij waarop ik dit opneem. Robert reageert geïrriteerd. Zegt dat dit niet telt, zegt dat ik daarmee in de therapie niets opschiet. Ik moet het bij hem doen, hardop bij hem, alleen dat zal de noodzakelijke veranderingen brengen. “Ik baal ervan hoe de therapie nu gaat. Zo kan ik niet met je werken”, zegt Robert. Ik moet mijn energie niet in zelfhulp steken maar in het contact met hem, ik moet de problemen aanpakken waar we in de sessies op vastlopen. Ik capituleer en stop met zelfhulptherapie, ik stop met mijn pogingen om thuis met therapie bezig te zijn. Ik ben te bang Robert te verliezen, ik doe wat hij wil.

Maar het lukt niet om in de sessies bij Robert met de vier stappen te werken en al gauw staken we onze pogingen. Stettbachers therapiemethode is hiermee voor jaren van de baan.

Lichaamswerk

Vanaf februari 1991 gaan we in de sessies bij Robert bezig met lichaamswerk. Door aanraking en stevige massages brengt Robert mij “in contact met mijzelf”. En dat werkt: ik krijg gevoelens als hij dit doet. Overweldigende, pijnlijke en beangstigende gevoelens — maar wel gevoelens. Lichaamswerk biedt zo een uitweg uit de leegte, een uitweg uit de vervreemding en het gevoel van dood zijn. Eindelijk is het gat in mijn buik gevuld — met pijn. Ik ben opgelucht. Dit voelt als genezing, of op zijn minst als een stap op weg naar genezing. Even heb ik het gevoel dat ik leef, besta, levend ben, mijzelf ben, eerlijk ben.

Het duurt steeds maar kort, dat voelen. Plotseling houdt het op en zak ik weg. Ik beweeg niet meer, huil niet meer, schreeuw niet meer, ben er niet meer, apathisch, stil, slap, leeg, weg. Ik zeg dat ik “naar de kleuren ga”, en dat ik als klein kind ook “naar de kleuren ging” als ik in bed lag. Kleuren in mijn hoofd. Robert moppert dat ik het lichaamswerk niet doorzet, moppert dat ik steeds weer hierin terechtkom. Hij zegt dat ik niet steeds zo snel moet stoppen, dat ik langer door moet gaan met het lichaamswerk, dan pas zal het genezend werken. Maar ik kan er niets aan doen dat mijn gevoelens stoppen.

Na de sessie blijven de gevoelens ook nooit. De opluchting dat ik kan voelen neem ik nooit mee naar huis. Nog steeds is daar de vervreemding, de onwerkelijkheid, de leegte en het gevoel van dood zijn vanbinnen. En eigenlijk wordt dit erger — hoe meer ik tijdens een therapiesessie heb gevoeld, hoe erger de leegte en de doodsheid erna. Maar dit is natuurlijk een kwestie van vaak doen en er langere tijd mee doorgaan, dan zal het effect ook tussen de sessies blijven bestaan. Deze therapie werkt, werkt zelfs spectaculair. Het lichaamswerk brengt verlichting, en ik keer er steeds naar terug om te ontsnappen uit de dorre woestijn van leegte. Lichaamswerk geeft mij hoop. Lichaamswerk zal de oplossing brengen.

Maar sommige technieken van het lichaamswerk vind ik akelig. Vooral de manier waarop Robert me soms tegen de grond of tegen een muur drukt. Ergens besef ik wel dat er iets niet klopt. Ik voel dat dit niet goed is. Dat dit eigenlijk mishandeling is. Vaak weiger ik. Maar veel te vaak kan ik niet tegen hem op en kan ik dit niet voorkomen. Robert heeft te veel machtsoverwicht, hij zegt dat dit goed is voor mij, om me nu te uiten terwijl hij mij vasthoudt, en ik kan daar niets op terugzeggen.

Het naarste vind ik het woedewerk. Woede uitleven door middel van schreeuwen, slaan en schoppen — tegen kussens die ik moet aanspreken alsof het mijn ouders zijn. Robert zegt dat dat genezend werkt. Maar zo voelt het bij mij helemaal niet. Ik word er juist erg leeg en doods van. Volgens Robert is dat een kwestie van er langer mee doorgaan en nog woedender worden. Maar het enige resultaat is een nog afschuwelijker leegte. Meestal weiger ik het woedewerk. Woede ervaar ik niet als een “echt” gevoel, maar meer als een dekmantel voor andere gevoelens zoals verdriet, pijn en angst. Het uiten van woede voelt zinloos en onecht, het brengt me alleen maar verder weg van mijn werkelijke gevoelens. Ik wil in de therapie liever bezig met mijn echte gevoelens. “Weerstand”, noemt Robert dit. Of gebrek aan moed, of gebrek aan het werkelijk willen genezen of gebrek aan motivatie voor de therapie. Robert houdt van het “krachtige” van de woede. “Jij loopt weg voor de confrontatie met je ouders.” Ik voel heel sterk dat dit niet waar is, maar ik zit als patiënt niet in een erg machtige positie en kan hem niet voldoende tegenspreken. Hij is de deskundige en ik ben immers ziek, ik zal het wel fout zien.

Het is moeilijk om te ontkomen aan de gezagsverhouding van patiënt en therapeut. Ik ben opgelucht als ik het boek Luisteren naar elkaar van Thomas Gordon lees: Gordon schrijft dat boosheid geen primair gevoel is, maar een secundair gevoel, iets wat andere gevoelens maskeert. Met de steun van deze autoriteit achter me lukt het me beter om bij mijn eigen waarneming te blijven en woedewerk te weigeren.

De andere vormen van lichaamswerk blijf ik wel doen. Lichaamswerk lijkt de beste manier om mijn problemen op te lossen, de snelste manier om gevoelens te krijgen. Ik hoop zo dat deze therapie mij zal genezen. Ik hoop zo dat dat nu niet lang meer zal duren. Ik ben het grondig zat dat mijn leven bestaat uit ziek zijn en therapie. Ik verlang naar een gewoon leven, een actief leven, een leven met een baan zoals anderen die hebben, een leven waarin ik zinvolle dingen doe, een leven waarin ik niet meer eenzaam ben en niet meer dag in dag uit ziek op bed lig. Ik wil dat het goed met me gaat, ik wil beter zijn, de therapie moet helpen. Ik heb alles wat ik maar kan bedenken aan therapie gedaan, die therapie moet dan wel werken anders is het uitzichtloos. Het is niet vol te houden om ziek te zijn en niets te kunnen zonder uitzicht op een ander leven. Als er geen hoop is op verandering zal ik zelfmoord plegen.

Op het moment dat de hopeloosheid me bij de keel dreigt te grijpen draai ik de knop om en besluit ik dat de therapie geholpen heeft en dat het nu beter met me gaat. Ik besluit dat al die dingen waarnaar ik verlang en die ik nooit heb gekund, dat al die dingen nu zullen lukken. Ik ga een ochtend in de week vrijwilligerswerk doen, of een cursus, of een avond sporten in de week. Bescheiden projecten, maar voor mijn doen revolutionair. En met het idee dat dit de eerste trede van de trap is, met een planning wat de volgende stappen zullen zijn en wat het eindresultaat zal zijn: een normaal leven. Ik wil zo vreselijk graag.

Al snel merk ik dat deze eerste trede van de trap me veel moeite kost, dat ik erg moe ben en dat ik me helemaal niet goed voel. Maar ik houd vol, ik denk dat het net zoiets is als conditie opbouwen bij sporten: een kwestie van doorzetten. Ik denk dat als ik dit een tijdje volhoud, zo’n cursus of zo’n sport of zo’n ochtend vrijwilligerswerk, dat ik hieraan dan zal wennen, en dan zal ik weer een volgende stap kunnen zetten en daaraan wennen, totdat ik normaal zal kunnen werken. Ik herinner me wel dat ik dat eerdere keren ook heb gedacht en dat het toen niet is gelukt, maar ik houd mijzelf voor dat het dit keer anders is en dit keer anders zal lopen, want nu is er echt iets veranderd in mij. Nu heeft het lichaamswerk mij genezen, nu zal het lukken.

Na een paar maanden red ik het niet meer. Ik voel me uitgeput, overspannen, depressief, wanhopig en suïcidaal. Ik richt mijn hoop weer op rusten en “loslaten”, aandacht en tijd voor mijzelf, me volledig concentreren op de sessies bij Robert. Dit zal mij beter maken. En daarna grijp ik alles aan wat ik maar kan om te denken dat het beter met me gaat en richt ik mij weer op activiteiten die mijn leven meer inhoud en toekomst geven. Maar hoeveel hoop ik ook koester, hoezeer ik mij ook inzet voor de therapie, hoe hard ik ook probeer iets van een leven op te bouwen, het helpt niets. Het gaat steeds slechter met me. Ik kan steeds minder. Ik ben steeds vaker ziek, ik heb steeds vaker en langer koorts. Wanneer word ik nou eindelijk beter?

Aardbeving

In de zomer van ’93 ga ik op vakantie naar Zweden. Met Max, die ik een paar maanden eerder heb ontmoet. Max is aardig. Ik besluit dat het maar eens uit moet zijn met mijn angst voor mannen. Ik heb immers geen enkele reden om bang te zijn, ik moet gewoon maar eens doorzetten. En het is alleen een vriendschap, dus op geen enkele manier bedreigend.

Binnen een dag steken heftige gevoelens van angst, walging en haat de kop op. Ik kan het niet verdragen Max te zien of te horen of bij hem in de buurt te zijn. Lastig als je samen in één tent slaapt… Het is me duidelijk dat mijn gevoelens niets met Max te maken kunnen hebben. Max is nog steeds even vriendelijk. Hij doet niets wat aanleiding geeft voor mijn walging, angst en woede. Ik begin te vermoeden dat mijn gevoelens mij iets over mijn kindertijd vertellen.

De eerste week van onze vakantie doen Max en ik mee aan een Voice Dialogue-zomerkamp in de Zweedse bossen. Ik heb geen ervaring met Voice Dialogue, maar het blijkt een soort zelfverkenning, een manier om de verschillende “stemmen” in jezelf te laten spreken, je verschillende “rollen” te leren kennen. De mensen in de groep zijn aardig, de sfeer is prettig, ik voel me er thuis en ik word geraakt door de eerlijke en respectvolle manier waarop gevoelens en herinneringen in deze groep worden besproken. Dit zomerkamp is een veilige plek om naar mijn gevoelens te kijken en er woorden aan te geven. Bang, verward, verbijsterd, maar ook opgelucht, vertel ik dat mijn gevoelens gaan over seksueel misbruik. Aan de ene kant voel ik me een leugenaar als ik in de groep zeg dat ik seksueel misbruikt ben, aan de andere kant voel ik heel sterk dat dit geen leugen is en ben ik verschrikkelijk opgelucht dat ik eindelijk, eindelijk de waarheid vertel.

Thuisgekomen vergeet ik wat ik in Zweden heb gevoeld en verteld. Ik ben bang, heel erg bang, maar ik begrijp niet waarom. Ook in de therapie bij Robert vertel ik niet wat ik in de groep in Zweden heb gedacht en gevoeld over seksueel misbruik. Ik denk er niet meer aan. Ik weet het niet meer.

Een paar maanden later kom ik er toch weer bij uit. In een therapiesessie lukt het me om me niet helemaal in mijn gevoelens te storten en mijzelf te overschreeuwen zoals ik zo vaak doe (moet doen van Robert), maar heel voorzichtig de grens te verkennen waar niets voelen overgaat in voelen. En daar kom ik, tot mijn grote verbazing, een herinnering tegen — geen beelden maar een lichamelijke herinnering. Een herbeleving, alsof er weer gebeurt wat er met mij als klein kind is gebeurd: ik voel iets in mijn vagina naar binnen gaan, ik heb de indruk dat het een vinger is, het doet pijn, ik ben bang en verbijsterd, en het is mijn vader die dit doet.

Het is schokkend om dit nu te voelen. Maar het is ook een opluchting. Puzzelstukjes van mijn leven vallen op hun plaats. Het klopt zo duidelijk. Ik heb het gevoel dat ik nog nooit iets heb ervaren wat zo werkelijk is en zo klopt.

Ik hoop dat dit dan eindelijk de doorbraak in de therapie is waar ik op heb zitten wachten, ik hoop dat dit genezing brengt. Maar dat gebeurt niet, er verandert niets. Ik maak juist een tijd door met veel angst en verwarring. Het voelt alsof ik alle grond onder mijn voeten verloren heb, ik voel me alsof ik in een aardbeving zit die maar doorgaat.

Vaak blijft er door me heen spelen dat ik lieg over het seksueel misbruik, maar ik weet ook zeker dat dat niet zo is. Ik hoop dat het beter met me zal gaan als ik maar herinneringen in beelden krijg, maar die komen niet. Ik zoek vertwijfeld naar bewijzen van wat er wel of niet is gebeurd.

Ik ga groepstherapieën doen, naast de therapie van Robert, bij wie ik nog maar één keer per week kom. Ik heb behoefte aan groepstherapieën, om mijn eenzaamheid te doorbreken, om mensen te ontmoeten die ook met zichzelf worstelen, om op een andere manier met therapie bezig te zijn, om de vertrouwelijkheid te vinden die ik in het Voice Dialogue-kamp zo fijn vond. En om langer achter elkaar met therapie bezig te kunnen zijn, zoals in groepstherapieën die een weekend of een week duren. Als lichaamswerk mij levend maakt maar een sessie van een uur te kort is voor blijvende veranderingen, dan zal een weekend of week met lichaamswerk misschien echte genezing brengen. Misschien zal ik daar duidelijkheid krijgen over wat er met mij is gebeurd. Misschien zal ik er daar in slagen mijn herinneringen te verwerken. Misschien zal ik daar herinneringen in plaatjes krijgen, waardoor alle puzzelstukjes op hun plaats zullen vallen.

Ik ga er hoopvol heen. Ik koester de momenten dat ik gevoelens heb, de momenten waarin ik me echt en levend voel. Ik geniet van de aardige mensen die ik in deze groepen ontmoet. En ik kom thuis met de intense hoop en wens dat deze dagen een keerpunt in mijn leven zijn, dat er nu echt iets is veranderd en zal gaan veranderen, dat er een knop in mijzelf is omgegaan waardoor nu een veranderingsproces is gestart dat zich verder zal ontrollen. Enthousiast over mijn genezing ga ik weer bezig met een sollicitatietraining, of met meer vrijwilligerswerk, of met cursussen. En merk dan dat er toch niets is veranderd. Ik ben nog steeds ziek en uitgeput. Elke keer draait het uit op een teleurstelling.

Soms gebruik ik thuis weer de vier stappen van Stettbacher. Ik schrijf een kort verhaal over seksueel misbruik waarbij ik de vier stappen gebruik. Dat heeft onmiddellijk effect: de nacht daarna slaap ik vijf uur achter elkaar, en de paar nachten daarna drie, vier uur. Dat is een revolutie. De afgelopen twintig jaar heb ik nooit meer dan twee uur achter elkaar geslapen, en meestal maar één uur. Drie, vier, vijf uur achter elkaar slapen is een wonder. Maar na een paar nachten komt mijn oude slaapritme terug en word ik weer elk uur wakker.

Nog steeds voel ik me alsof ik alle grond onder mijn voeten kwijt ben, ik voel me verward en bang. Ik heb nergens houvast meer, ik weet niet wat er met mij is gebeurd en wat niet. Ik ben bang voor mijn herinneringen, maar verlang ook naar duidelijkheid. Ik voel me wankel, heen en weer geschud door angst en onzekerheid. Als ik maar duidelijkheid zou hebben, misschien dat de aardbeving dan zou stoppen.

Wat kan ik nog doen? Hypnose, dat hebben we nog niet geprobeerd, dat zou duidelijkheid kunnen brengen. Maar hypnose is ook eng, Robert en ik zijn allebei een beetje benauwd voor wat het zou kunnen oproepen. Robert regelt een assistent om de sessies veiliger te maken, om zeker te weten dat we kunnen hanteren wat er gaat gebeuren. Dan kunnen de hypnose-sessies beginnen. Om onder hypnose te komen moet ik me ontspannen, me concentreren, en me een prettige en veilige plek voorstellen. Alleen — dat kan ik niet. Ontspanning is iets wat ik niet ken en niet kan. Ik ben bang en op mijn hoede, altijd, en dat kan ik niet stopzetten. Nog nooit in mijn leven heb ik een plek meegemaakt waar ik me prettig en veilig voelde, en ook in mijn fantasie kan ik mij die niet voorstellen. Het Voice Dialogue-kamp kwam er het dichtst bij, maar toch niet voldoende om te kunnen ontspannen als ik eraan terugdenk. Mijn gevoelens van spanning, angst en waakzaamheid kan ik niet uitschakelen. Na heel veel pogingen komen we tot de conclusie dat ik niet hypnotiseerbaar ben. Ook deze therapietechniek helpt me niet verder.

Te laat

Hoe kom ik er dan achter wat er wel en niet is gebeurd? Heeft mijn moeder vroeger iets gezien of gemerkt? Ik heb al jaren geen contact meer met mijn familie. Ik zie ertegen op, maar ik ga nu toch met mijn moeder praten. Het wordt een goed gesprek. Maar nieuwe informatie levert het niet op.

Dan durf ik de stap te zetten: ik ga met mijn vader praten. Dat is het enige wat mij nog kan helpen. Ik heb informatie nodig van mijn vader. Ik wil met mijn vader praten over mijn herinneringen. Misschien dat dat lukt, met Robert erbij, in Roberts spreekkamer. Misschien dat ik dan durf te vertellen, misschien dat ik dan mijn vragen durf te stellen. Misschien dat mijn vader dan bereid is om eerlijk antwoord te geven op mijn vragen.

Om een afspraak te maken moet ik mijn vader bellen. Ik durf niet, maar doe het wel. Om het zo veilig mogelijk te maken bel ik tijdens mijn therapietijd, vanuit Roberts spreekkamer en met Robert ernaast, op maandag 27 juni 1994. Het is een bijzonder telefoongesprek. Voor het eerst in mijn leven praat ik met mijn vader zonder mij te gedragen als een lief, schattig, gedwee, glimlachend, klein meisje. Ik praat met mijn vader op een serieuze, kalme en volwassen manier. Mijn vader doet luchtig, zegt dat er “thuis” nog een fiets van mij staat — die kan hij wel meenemen als hij voor dat gesprek komt. “Nee”, zeg ik rustig, “dat kan niet bij wat ik wil bespreken.” We zullen elkaar volgende week zien, dinsdag 5 juli.

Ik ben opgelucht over dit telefoongesprek. De hoorn weer op de haak, ben ik blij verwonderd dat ik dit kon, dat ik echt kon zijn in het contact met mijn vader. Het voelt fijn om echt te zijn, en het is nog fijner dat ik dit kon tegenover mijn vader. Dit geeft hoop. Hoop dat ik een gesprek met mijn vader zal kunnen voeren, hoop dat ik de informatie zal durven vragen die ik nodig heb. Hoop dat ik op zijn minst uit mijn vaders reactie iets zal kunnen afleiden over de waarheid van mijn verhaal. Wat zal ik wel en wat zal ik niet vertellen? Wat zal ik wel en niet vragen? Wat voor bewijs heb ik eigenlijk, als hij zou ontkennen? Zal ik mijn “andere wereld” wel of niet noemen? Ik ga weer twijfelen. Ik ben bang. Is het verstandig om met mijn vader te gaan praten? Wat moet ik als hij glashard ontkent? Sta ik stevig genoeg in mijn schoenen om dan nog een gesprek te kunnen voeren over mijn waarheid? Maar misschien wordt het gewoon een goed gesprek. En ik ben vol van het gevoel dat ik bestond in het telefoongesprek. Ontroerd. Voor het eerst van mijn leven heb ik bestaan voor mijn vader. Het komt goed met mij.

Twee dagen later maakt een hartaanval een einde aan mijn hoop.

Zo is het dan gekomen dat ik te laat ben. Te laat om mijn vader mijn vragen te stellen, te laat om mijn vaders reactie te kunnen zien op mijn verhaal, te laat om antwoord te krijgen op mijn vragen. Ik blijf achter met duizend “had-ik-maars”. Tien jaar ben ik op zoek geweest naar de verloren stukjes van mijn leven, en nu, nu ben ik zes dagen te laat om ze te kunnen vinden.

Vertwijfeld probeer ik nog wat stukjes bij elkaar te rapen. Mijn vaders gesprekken met de dominee over “vreselijke dingen” die hij heeft gedaan. Mijn moeder, die mij na de begrafenis vertelt dat mijn vader in zijn twee laatste dagen buitengewoon zenuwachtig deed, zonder haar te vertellen over zijn afspraak voor een gesprek met mij. Mijn broer Thijs en mijn zus Karin, die al langer blijken te vermoeden dat mijn vader mij seksueel heeft misbruikt — maar die daarvan niets daadwerkelijk hebben gezien. Mijn neef, die bij ons woonde toen ik een kleuter was en die mij nu zonder meer gelooft als ik mijn verhaal vertel — maar die ook niets heeft gezien. Mijn zussen Sara en Suzanne, die geen kwaad woord over hun vader willen horen, niet met mij willen praten en reageren met boosheid en hatelijke opmerkingen op een brief die ik hen schrijf. Het zijn maar kleine stukjes die ik bij mijn familie bij elkaar weet te sprokkelen.

Zonder hulp van mijn vader en zonder verdere aanwijzingen van mijn familie zal ik het plaatje van mijn leven moeten vinden. Maar hoe? Het zal dan toch van lichaamswerk moeten komen, van de therapie bij Robert en de groepstherapieën bij andere therapeuten. Maar die helpen niet. Ik blijf ziek, moe, bang, leeg, slapeloos, eenzaam en vervreemd in mijn mist. Zal het ooit nog goed komen met mij, nu de enige getuige dood is?

2 thoughts on “Deel 1: Verloren stukjes

  1. Het is mij wel duidelijk dat jouw vader jou heeft misbruikt, twijfel je daar nog aan?
    Zou knuffeltherapie iets voor je kunnen zijn? Stoppen met onderzoeken, analyseren en pijn oproepen, maar juist zachtheid en liefde gaan ervaren en daarin ‘geoefend raken’

    een late reactie op een al oud bericht. Verder helemaal geen reacties?

    • Dag Hedy,
      Nee hoor, ik twijfel er al lang niet meer aan dat mijn vader mij heeft misbruikt. En in de andere hoofdstukken staat hoe ik dat misbruik heb kunnen verwerken waardoor het mijn leven niet langer belastte. Aan andere therapie had ik daarna dan ook geen behoefte meer.
      Ik heb veel reacties gekregen, maar die staan elders of waren niet openbaar.
      Hartelijke groeten,
      Janneke

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s