Hoor mij zwijgen

een zoektocht naar genezing van misbruik en mishandeling

Epiloog

Een reactie plaatsen

2001-2012

“En zij leefde nog lang en gelukkig…” Ondanks mijn geschiedenis ben ik blijven geloven in rechtvaardigheid in het leven. Ik heb daarom het gevoel dat ik nog een portie geluk tegoed heb — en dat die nu gaat komen. Na zo veel jaren ellende en hard knokken heb ik het verdiend dat mijn leven nu makkelijk gaat. Ik heb er zo hard voor gewerkt om een leven te krijgen, ik heb er recht op dat dat leven nu goed, licht en lang zal zijn. Als beloning voor de therapie.

In 2001 voel ik me inderdaad intens gelukkig. Maar er is ook veel wat niet meezit. Dat is al begonnen met medische problemen tijdens de zwangerschap en een moeilijke bevalling. En dat gaat nu verder met een allerliefste baby — maar wel een die ons een paar jaar alle nachten wakker houdt. David en ik zijn moe, hondsmoe. In 2002 blijkt dat het nieuwe kindje dat in mijn buik groeit niet meer leeft. Een verloren kind naar wie mijn hart al was uitgegaan. Inmiddels ben ik negenendertig jaar. Zal het ons gegeven zijn nog een kind te krijgen? Dan wordt Thomas ernstig ziek en we zijn bang hem te verliezen. Twee keer wordt hij met spoed in het ziekenhuis opgenomen, maar hij overleeft. Ons tweede kind wordt geboren, Jonathan, een innemend en vurig gewenst jongetje. Maar ook hij heeft de eerste jaren medische problemen die ons uitputten. Ik had niet verwacht dat het zo zou gaan, maar het gaat wel zo.

Zo graag wil ik mijn kinderen behoeden voor alle kwaad. Maar wat er met Thomas als peuter in het ziekenhuis gebeurt, is traumatisch voor hem en ik kan het niet voorkomen. “Ach”, zegt de kinderarts als David met een doodziek, doodsbang en hartverscheurend snikkend kind in zijn armen zit, “een kind vergeet zoiets snel.” De kinderarts heeft het mis. Thomas worstelt jaren met zijn ervaringen — nachtmerries, angsten, paniekaanvallen, huilbuien. In zijn slaap blijft hij schreeuwen wat hij, anderhalf jaar oud, in de CT-scan schreeuwde: “Uit! Uit!” Hij klampt zich aan ons vast, wil geen stap bij ons vandaan zetten. Het doet pijn hem zo bang te zien. Problemen op school hakken er ook in bij Thomas, en bij mij.

Ik ben moe van het gevecht met tegenslagen. Maar toch is het anders dan het altijd is geweest. Er zit ook veel vreugde tussendoor en ik merk dat ik problemen in het hier en nu kan oplossen nu ik verlost ben van de mist en de angsten. Ondanks tegenslagen blijf ik me goed voelen. Ik ben helder en echt, ik heb maar zelden meer nachtmerries, ik val meestal makkelijk in slaap en slaap twee of drie uur door, ik heb energie, mijn lichamelijke conditie is goed en ik kan zelfs redelijk wat fysieke inspanning aan zonder rare verschijnselen te krijgen. Ondanks tegenslagen is mijn leven fijn. Het is heerlijk om samen te zijn met David, elkaars warmte te voelen, met elkaar te praten, elkaar te begrijpen, geestverwanten te zijn, dicht bij elkaar te zijn en ervan op aan te kunnen dat we elkaar steeds weer terugvinden als het even moeilijk gaat. Het is heerlijk om te zien hoe Thomas en Jonathan spelen, lachen, huilen, leren, groeien. Het is heerlijk om voor hen te zorgen, hen te helpen, samen muziek te maken, van hen te houden. Ik ben intens gelukkig als ik zie dat Thomas en Jonathan opgroeien tot kinderen die het tegen mij zeggen wanneer ik iets doe wat niet goed is voor hen — en dat ik in staat ben om dan “sorry” te zeggen. Ik heb plezier in mijn werk, het orkest waarin ik nog steeds speel, het lesgeven waarin ik mijn liefde voor muziek kan overbrengen. Mijn psychologiestudie schiet er een beetje bij in, maar is een intellectuele uitdaging die een prettig evenwicht geeft bij mijn andere activiteiten. Ik geniet van mijn gezondheid, er is veel geluk in mijn leven.

Het verleden, mijn kindertijd, mijn jaren in de psychiatrie, dat alles lijkt langzamerhand iets vreemds en bizars uit een vorig leven. De enkele keer dat ik er nog aan denk, twijfel ik zelfs aan de geschiedenis zoals ik die eerder voor mijzelf op een rijtje heb gezet. Is dat allemaal echt gebeurd? Het komt me nu onwaarschijnlijk voor. Maar meestal denk ik er helemaal niet aan. Ik geniet van het leven. Ik geniet ervan om gewoon te zijn, om een gewoon, onopvallend leven te leiden met een gezin en werk, om net zo te zijn als andere gewone mensen om mij heen.

Toch lukt het niet helemáál om een gewoon leven te hebben zoals anderen dat hebben, zoals mensen dat hebben die een normale studietijd hebben gehad en die daarna zijn gaan werken. Als gevolg van mijn verleden heb ik maar beperkt werk, en ik zie geen mogelijkheid daar snel verandering in te krijgen, zeker nu niet, nu ik kleine kinderen heb die ik zelf wil opvoeden. Maar dat komt nog wel, beloof ik mijzelf, dat gewone leven met die gewone betaalde baan, daarvoor ga ik nog wel zorgen als mijn kinderen wat groter zijn.

Soms steken oude gevoelens en oude problemen ook nog wel de kop op. Televisie blijf ik vermijden omdat ik daar te heftig op reageer — Nijntje en de Teletubbies, dat gaat goed, maar veel verder moet het niet gaan. En in periodes met problemen slaap ik slecht, zoals bij de moeilijkheden met Thomas op school. Het gevoel van machteloosheid slaat snel toe en houdt me wakker. Totdat ik bezig kan met het oplossen van de problemen — als ik Thomas’ situatie kan veranderen kan ik ook weer slapen. Ook heb ik nog steeds de neiging om mijzelf de schuld te geven als er iets niet goed gaat, nog steeds denk ik dat ik narigheid zou kunnen voorkomen en neem ik het mijzelf buiten proporties kwalijk als dat niet lukt. Na de bevalling van Thomas voel ik me schuldig dat die bevalling zo moeizaam is gegaan, en niemand kan mij dat uit het hoofd praten. Dan komt de geboorte van Jonathan, met een bevalling die minder dan een uur duurt — ik kan hem maar nauwelijks binnenhouden tot de verloskundige er is en Jonathan vlot thuis op de bank geboren wordt. Pas dan besef ik dat de vorige, moeizame bevalling niet mijn schuld is geweest. Thomas heeft gewoon scheef gelegen met zijn hoofd en heeft daardoor klem gezeten. Gewoon pech, niemands schuld.

Zo zijn er meer situaties die het verleden oproepen. Maar dergelijke situaties maken maar een klein deel van mijn leven uit, ze zijn vaak wel te omzeilen en lijken niet erg belangrijk. Niet belangrijk genoeg om tijd en energie in therapie te gaan steken. Door alle drukte in het gezin kom ik er ook niet aan toe om met therapie bezig te gaan. Er is zo veel wat meer en directer mijn aandacht vraagt. Of wat gewoon leuker is om mee bezig te zijn. Er is ook zo veel wat gewoon goed gaat. En als de medische problemen van de kinderen en hun problemen op school eindelijk opgelost zijn, is er rust in ons gezin. September 2009 loopt alles lekker. Ik ben er blij mee en ik kijk uit naar de makkelijke jaren die nu gaan komen.

Dan slaat het noodlot toe. Tien jaar lang ben ik zo goed als nooit ziek geweest. Maar in december 2009 word ik plotseling erg ziek. Het blijkt kanker te zijn, darmkanker, in een vergevorderd stadium, met veel uitzaaiingen en met een slechte prognose. “Als er dingen zijn die u nog wilt regelen voor u doodgaat, dan moet u dat nú doen”, zegt de arts die mij de diagnose vertelt. Een donderslag bij heldere hemel. Hoe kan dit? Ik heb nooit gerookt, ik heb sinds mijn achttiende vegetarisch gegeten, ik heb geen overgewicht, ik heb sinds ik hersteld ben van de mishandelingen van vroeger altijd genoeg lichaamsbeweging gekregen en ik ben nog maar zesenveertig jaar. Daarbij hoort geen darmkanker. En ik had immers een lang en gelukkig leven verdiend? Maar het leven doet niet aan “eerlijk”. In de verste verte niet. Ik kom erachter dat juist mensen met een geschiedenis als de mijne een sterk verhoogd risico lopen op ziektes als kanker.

Ik had mijn kinderen trauma’s willen besparen. Dat was al niet echt gelukt, maar nu ziet het ernaar uit dat ze ook nog hun moeder gaan verliezen, terwijl ze nog maar zes en negen jaar zijn. Dat doet vreselijk pijn, en is mijn grootste zorg.

Maar ook had ik zelf nog zo lang van het leven willen genieten, nadat ik zo veel jaren heb geknokt om een leven te krijgen. Al die jaren dat ik mij door de mist en de angsten en het ziek zijn, de wanhoop en de suïcidale gevoelens heen heb geworsteld, heb ik altijd gevoeld dat ik eigenlijk graag wilde leven. De hoop ooit “echt” te zullen leven heeft me al die tijd op de been gehouden. Ergens, ergens heb ik steeds gedacht dat dat toch ook voor mij mogelijk moest zijn. Ik heb er intens van genoten toen dat uiteindelijk lukte, ik heb genoten van de jaren dat ik psychisch en lichamelijk gezond was. Ik kan het niet accepteren dat dat maar zo kort heeft geduurd. Het is zo verschrikkelijk onrechtvaardig dat iets waar ik zo lang zo veel moeite voor heb gedaan me nu op deze manier zo snel al weer ontglipt. Ik wil leven. Nog heel lang. Maar dat lijkt er niet meer in te zitten.

De operaties en de chemotherapie zijn zwaar en roepen veel op — medische handelingen hebben veel overeenkomsten met misbruik en mishandeling. Herinneringen komen in volle hevigheid terug. Door een gynaecologisch onderzoek. Door rectaal contrast bij het maken van een CT-scan. Of alleen al doordat ik in de CT-scan met mijn armen boven mijn hoofd moet liggen — dan moet ik alle zeilen bijzetten om niet in paniek te raken, de paniek van een vier jaar oud kind dat met haar armen omhoog op bed wordt vastgebonden als haar vader dingen met haar doet. In zo’n scan heb ik ook nog eens weinig houvast aan het heden, want die scan betekent dat het volgende slechtnieuwsgesprek er waarschijnlijk aan zit te komen. En ook het simpele, onschuldige en vaak gedane verzoek van artsen en verpleegkundigen: “Ga maar liggen.” Herinneringen komen in de plaats van wat er nu gebeurt, en in mijn herinnering is de instructie “ga maar liggen” helemaal niet onschuldig. Voorafgaand aan een van de chemokuren zie ik bij mijn bed twee spuiten klaarliggen. Ik weet uit ervaring dat dat de premedicatie is die maakt dat ik niet zo misselijk zal worden — dus iets wat me helpt. Maar door mijn hoofd gaat: “Alles ligt klaar om mij pijn te doen”, en ik voel hoe de koude angst van mijn kindertijd door mijn lijf gaat.

Afhankelijk en machteloos zijn, mensen die aan mijn lijf zitten, die me pijn doen — ik heb er mijn handen vol aan. Ook al heb ik in de gaten dat ik heden en verleden door elkaar haal, ook al heb ik heel veel ervaring met zelfhulptherapie, in de huidige omstandigheden red ik me er niet mee. Gelukkig blijkt de situatie in therapieland verbeterd sinds het uitkomen van het boek van Jean Jenson in Nederland. Ingeborg Bosch heeft Jensons therapie opgepakt en verder ontwikkeld. Zij heeft therapeuten opgeleid. Ik vind een psychologe die mij kan helpen, en met haar hulp kan ik nu aan het werk met de stukjes verleden waarmee ik eerder niet verder kwam.

Sommige dingen blijken met een therapeut erbij makkelijker aan te pakken dan toen ik er alleen mee bezig was. Het daadwerkelijk vertellen van mijn geschiedenis aan de therapeute maakt het makkelijker om af te rekenen met mijn vaders verbod om te praten dan toen ik mijn verhaal aan een cassettebandje vertelde — ook al was dat toen een goede manier. Het is nodig te spreken, om het spreekverbod ongedaan te maken. En als de therapeute mij zegt dat mijn vader simpelweg niet het recht had om te doen wat hij deed, is het makkelijker voor mij om dat te geloven dan toen ik mij in mijn eentje door alle mogelijke excuses voor hem heen moest worstelen.

Ook is de huidige situatie zo veel ingewikkelder dan eerder, dat ik nu een therapeut veel harder nodig heb. Als ik veertien jaar geleden bang was, kon ik om me heen kijken en het voorbeeld van Jenson erbij halen: zit ik in een neerstortend vliegtuig? Nee? Dan kan ik mijn angst als oud beschouwen en die in de therapie aanpakken. Maar nu zit ik in een neerstortend vliegtuig. Ik kan heden en verleden niet meer onderscheiden als ik doodsbang ben. Ik heb nu een therapeut nodig om mij hierbij te helpen.

Ik denk nog steeds dat het niet verkeerd is geweest dat ik de therapie destijds in mijn eentje heb gedaan. Het heeft mij veel zelfvertrouwen gegeven en het heeft mij geleerd om zelf na te denken en op mijn eigen oordeel te vertrouwen. Het dwong mij om me te realiseren dat ik veilig was, het verschil te zien tussen heden en verleden. En het heeft me heel ver gebracht. Bovendien kon ik toen simpelweg geen geschikte therapeut vinden. Maar het is nu goed om er met een therapeut mee verder te gaan. Het lucht mij op om mijn verhaal met alle gevoelens erbij te vertellen aan iemand die mij gelooft. Ik geloof mijzelf inmiddels ook weer.

De therapie helpt mij om de behandelingen in het ziekenhuis door te komen. Ik heb minder last van stress, minder last van herinneringen bij medische handelingen. En op de momenten dat herinneringen mij weer in de weg zitten, lukt het me dat te herkennen en mijzelf ermee te helpen.

De kansen op overleven liggen lang erg slecht. Het is heel waarschijnlijk dat ik dood zal gaan. Ik doe alles wat ik kan om fysiek en emotioneel op de been te blijven. Langzamerhand verbetert de situatie. De operaties en de chemotherapie pakken goed uit. In september 2010 staat het er beter voor en is er weer kans dat het nog goed komt, dat ik het zal overleven. Maar in december 2010 en maart 2011 blijken er nieuwe tumoren te zijn ontstaan. Ik krijg te horen dat ik nog maar kort te leven heb. Onverwacht volgt dan toch een tumorvrije periode, maar de vraag “hoe lang nog?” blijft de dagelijkse werkelijkheid.

Ik krijg steeds meer last van herinneringen. Mijn nachten zijn beroerd, met voor het eerst sinds jaren weer fysieke herbelevingen van elektrische schokken, en met nachtmerries als ik toch in slaap val. Ook overdag lopen heden en verleden door elkaar. Ik ben bang, bang en nog eens bang. De zinnetjes die ik onwillekeurig hardop uitspreek komen terug: “Je bent een klein meisje en je bent dood”, “mama, als ik dood ben, mag ik dan naar huis toe?” en “mijn mama is dood en mijn papa niet”. En door mijn hoofd spookt in stilte een nieuw zinnetje, steeds hetzelfde zinnetje waarin iemand tegen mij zegt: “Nu ga ik je doodmaken.” Ik kan het zinnetje niet meer tot zwijgen brengen. Opgeteld bij mijn nachtmerries erover en de angstaanvallen van jaren geleden waarin ik dacht dat iemand mij vermoordde, kan ik er uiteindelijk niet meer omheen: mijn vader heeft in scène gezet dat hij mij dood ging maken. Voor het eerst durf ik te erkennen dat ook dit echt is gebeurd. De puzzelstukjes die eerder in de zelfhulptherapie zijn blijven liggen, vallen nu alsnog op hun plaats. Eindelijk krijgt mijn angst om vermoord te worden een plek. Dan wordt het heden weer heden, de nachtmerries verdwijnen, en voor het eerst van mijn leven slaap ik elke nacht vier, vijf, zes uur door, nacht na nacht na nacht.

Alles in mij zegt: “Ga praten. Ga eindelijk praten over wat er met je is gebeurd.” Maar ik durf niet. Wie zal mij geloven? Wie zal zo’n bizar verhaal geloven? Ik heb geen enkel bewijs. Mijn vader heeft niets erkend. Hij heeft niets verteld, niet aan mij, niet aan de dominee, niet aan anderen. Hij heeft geen brief voor mij achtergelaten. Niets. Niemand zal mij geloven, en niemand zal nog iets met mij te maken willen hebben als ik dit verhaal vertel. Als ik ga praten over de herinneringen waar ik zo’n last van heb, zal ik iedereen kwijtraken — en ik heb de mensen om mij heen nodig, ik heb mijn vrienden nodig, ik heb mijn familie nodig, juist nu, nu ik ziek ben. Ik kan het mij niet veroorloven om te praten. Ik kan het mij nu niet veroorloven mijn vrienden en familie te verliezen.

Maar juist nu, nu ik ziek ben, heb ik het nodig om eerlijk te zijn. Juist nu heb ik het nodig om mijn gevoelens te delen. Juist nu heb ik echte steun nodig van de mensen die mij na staan. Hoe kan ik praten over wat mij bezighoudt maar zwijgen over de herinneringen die mij lastigvallen? Hoe kan ik praten over wat ziek zijn met mij doet maar mijn gevoelens bij mijn geschiedenis verzwijgen? Hoe kan ik vertellen hoe zeer het doet een leven te verliezen dat nog maar net is begonnen, zonder te vertellen waarom mijn leven nog maar net is begonnen? Hoe kan ik praten over mijn angst voor het ziekenhuis en tegelijk blijven zwijgen over de herinneringen die door dat ziekenhuis worden opgeroepen? Hoe kan ik praten over mijn angst voor de dood en blijven zwijgen over de angst die ik al mijn leven lang met mij meedraag? Hoe kan ik steun vragen zonder eerlijk te zijn? Hoe kan ik mij gesteund voelen als ik niet eerlijk ben? Doodgaan is intiem. Doodgaan vraagt om eerlijk zijn. Ik kan niet doodgaan met een geheim. Ik wil niet doodgaan met een geheim. Ik moet praten. Dan raak ik mensen maar kwijt. Alles is beter dan doodgaan met een geheim. En misschien hoef ik niet bang te zijn. Misschien is het oud, dat drammerige zinnetje in mijn hoofd: “Niemand zal je geloven.” Misschien zijn er toch mensen die mij geloven. Misschien verlies ik niet iedereen. Misschien houd ik genoeg mensen over.

Het is een opluchting om te vertellen. Mijn vrienden geloven mij en reageren met begrip. Allemaal. Zij blijken veel beter te kunnen luisteren dan ik altijd heb verondersteld. Ik mag eerlijk zijn bij hen.

Mijn moeder is blij dat ik kom praten over wat mijn vader heeft gedaan — zij heeft mij er niet naar durven vragen maar had dat wel gewild. En ook zij gelooft mij. Ook al toont ze eerst geen medeleven, al vraagt ze in eerste instantie alle aandacht voor haarzelf en haar eigen verhaal en al zegt ze dat zij het toch wel het moeilijkst heeft gehad — ze gelooft mij. En uiteindelijk toont ze toch betrokkenheid en medeleven om wat ik als kind heb doorgemaakt. Dat is iets bijzonders in ons contact en het raakt me.

Het gesprek met mijn moeder levert nog iets op: een bevestiging van een deel van mijn verhaal. Er zaten touwen aan mijn vaders bed. Ook met mijn moeder heeft hij dingen gedaan die in haar hoofd zijn blijven rondspoken. “Hij was een sadist.”

Terwijl ik met mijn moeder praat ga ik beseffen hoeveel moeite zij heeft gedaan om nog iets van een normaal gezinsleven overeind te houden ondanks het bizarre gedrag van mijn vader. Hoe zij steeds heeft geprobeerd om het gezin toch draaiende te houden op de puinhopen van een huwelijk met een gestoorde man. En hoe zij daarvoor totaal niet toegerust was. Hoe haar eigen geschiedenis van verwaarlozing haar had achtergelaten met een overweldigende (en niet meer te vervullen) behoefte aan aandacht en zorg, met een onvermogen om te begrijpen wat kinderen nodig hebben, met een gevoel van machteloosheid tegenover mijn vader, en met een niet aflatende drang hem te veranderen in plaats van weg te gaan zodra zij dat kon. Zij heeft vaak naar tegen mij gedaan, en zij heeft mij in de steek gelaten toen zij mij had moeten beschermen, maar het beetje normaliteit en veiligheid dat ons gezin bood was haar verdienste en kwam niet vanzelf — daar heeft zij hard voor moeten vechten. Dat er eten op tafel stond, kleding was, een plek om te spelen, boeken om te lezen, een schoot om op weg te kruipen — daarvoor heeft zij gezorgd. Dat is belangrijk geweest om het vlammetje van mijn levenslust brandende te houden.

Ook Thijs en Karin, mijn broer en zus, geloven mijn verhaal. Zij hebben zo hun eigen ervaringen met hun vader, en zij kennen zijn voorkeur voor sadistische seks. Zij zien hem er zeker toe in staat dit met een kleuter te doen. “Hij was ertoe in staat, en hij was vaak genoeg met jou alleen om dit te kunnen doen”, zegt mijn broer. En mijn zus zegt: “Hij was elektrotechnicus, hij kon dit ook inderdaad.”

Het is goed om niet meer met geheimen rond te lopen. Het is goed dat ik ben gaan praten. Mensen geloven mij wél. Ook, juist ook, de mensen die mijn vader hebben gekend.

Was ik maar eerder gaan praten. Misschien, misschien, als ik niet zo lang met geheimen had rondgelopen, misschien zou mijn immuunsysteem dan minder beschadigd zijn geraakt. Misschien, als ik eerder had geweten van de familiegeheimen, misschien was er dan meer begrip in mijn leven geweest. Misschien, als ik mijn geschiedenis eerder had kunnen erkennen, misschien had ik dan minder stress gehad en geen kanker gekregen.

Was ik maar op tijd gaan praten om nog een gesprek met mijn vader te kunnen hebben. Misschien had ik dan zelfs van hem erkenning gekregen — dat had mij een lange, inspannende zoektocht en jarenlange ziekte bespaard, en misschien was die tumor dan niet ontstaan. Misschien had mijn vader mij kunnen vertellen wat hem heeft bezield om dit te doen — dan had ik geweten dat het niet aan mij heeft gelegen, dan had ik mij niet zo schuldig hoeven voelen, dan had ik niet zo bang hoeven zijn. Misschien was ik zonder al die angst en schuldgevoelens niet ziek geworden.

Maar niemand kan mij vertellen of ik wel of geen kanker had gekregen als ik maar eerder was gaan praten. En ik kón niet eerder praten. Ik heb gedaan wat ik kon om mijzelf te helpen, en meer dan dat.

Hoe dan ook, het is goed dat ik nu ben gaan praten. Dit is wat ik nu nog voor mijzelf kan doen. Het is goed om niet langer mijn mond dicht te houden over dingen die zo belangrijk voor mij zijn. Het is goed om op te houden mij te schamen voor mijn geschiedenis. Om op te houden alleen te zijn met mijn herinneringen. Om op te houden mij schuldig te voelen over al die dingen die in mijn leven anders zijn gelopen door de geschiedenis van mijn kindertijd. Van mijn vader zal ik geen erkenning meer krijgen — het enige wat ik nu nog kan doen is mijzelf geloven en mijn geheimen niet meer geheimhouden.

Nu heb ik woorden om mijn verhaal te vertellen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s